Paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen - vierde tranche
Samenvatting
- Wijzigingen ivm het opnemen van een aparte paragraaf voor asbest.
- De artikelen 3.31 en 3.32 zijn aangevuld met het zeven van grond.
- Voor zowel het Activiteitenbesluit als voor het Besluit lozen buiten inrichtingen wordt de eis voor de op- en overslag van inerte goederen gelijk getrokken. Dit betekent dat de bestaande maatwerkmogelijkheid om voor onopgeloste stoffen een lagere emissiegrenswaarde vast te stellen, komt te vervallen. Lozen op de bodem wordt toegestaan maar de eis dat bemonsterd moet kunnen worden, vervalt in verband hiermee.
- Regels voor tussentijdse opslag van autowrakken
- Dakafval met bitumineus materiaal werd in artikel 3.44, tweede lid, aangemerkt als goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kan uitlogen. Dat blijkt niet terecht omdat bitumen een materiaal is dat, in tegenstelling tot teer, weinig uitloogt. Dit is daar op aangepast.
- De vergunningplicht vervalt voor een aantal bedrijfstakken (o.a. hondenkennels en dierentuinen) waar activiteiten met dierlijke bijproducten voorkomen. Er zijn nu eisen gesteld ter voorkoming van geurhinder. Die zijn ontleend aan de eisen voor de opslag van kadavers in artikel 3.23 van de Regeling dierlijke bijproducten.
- Diverse aanpassingen ivm het opnemen van het normstellende deel van de NeR in het besluit
Activiteitenbesluit
In het besluit worden de volgende artikelen gewijzigd:
Artikel 3.31
Artikel 3.31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid en het derde lid, onderdeel a, wordt na «3.4.7,» ingevoegd: 3.4.11,.
2. Na het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
- 4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid is deze paragraaf van toepassing op het zeven van grond met een capaciteit daarvoor van minder dan 100.000 ton per jaar.
3. Het vierde lid (oud) wordt vernummerd tot vijfde lid.
Onderdeel WWW, onder 1
Met de wijziging van artikel 3.31, zijn de voorschriften voor de opslag van asbest in een aparte paragraaf 3.4.11 opgenomen. In artikel 3.31, tweede en derde lid, waarin staat dat de opslagen die niet vallen onder een opgesomde reeks paragrafen, onder paragraaf 3.4.3 vallen, is deze nieuwe paragraaf daarom toegevoegd aan de opsomming.
Onderdelen WWW, onder 2 en 3 en XXX
De artikelen 3.31 en 3.32 zijn aangevuld met het zeven van grond. Inrichtingen voor het breken, malen, zeven of drogen van de genoemde stoffen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder zijn in onderdeel D, van bijlage I, bij het Bor, aangewezen vanaf een bepaalde capaciteit omdat ze in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Onder die capaciteitsdrempel vinden de meeste genoemde activiteiten in Nederland niet plaats. De enige uitzondering is het zeven van zand en grind dat ook kleinschalig plaatsvindt. Dit kan onder de algemene regels vallen, mits daaraan voorschriften worden gesteld. De voorschriften uit de paragraaf 3.4.3 op- en overslag van goederen zijn hiervoor geschikt.
Artikel 3.32
Artikel 3.32 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding »1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
- 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zeven van grond.
Artikel 3.33
Artikel 3.33 komt te luiden:
Artikel 3.33
1. Het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
2. Bij het in het oppervlaktewater lozen van afvalwater dat met inerte goederen in contact is geweest, ontstaat geen visuele verontreiniging.
3. Het lozen op of in de bodem van afvalwater dat met inerte goederen in contact is geweest, is toegestaan.
4. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen vindt slechts dan plaats indien het lozen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.
5. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en vierde lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
6. Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Onderdeel YYY
Voor de op- en overslag van inerte goederen was het verplicht een bemonsteringsvoorziening te hebben (artikel 3.33, vierde lid, (oud). Uit overleg met het bedrijfsleven uit het Rotterdamse havengebied blijkt dat het aanleggen van dergelijke voorzieningen op bijvoorbeeld pontons of andere werktuigen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd, tot onevenredig hoge kosten leidt in verhouding tot de milieurelevantie van de lozing. De lozing heeft namelijk geen invloed op de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Omdat een troebeling wel invloed kan hebben op de ecologische kwaliteit is de grenswaarde voor onopgeloste stoffen vervangen door het criterium «visuele verontreiniging». In het buitengebied is meestal geen voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater beschikbaar. Voor die gevallen waar wel een dergelijke voorziening aanwezig is, geldt onverkort de eis dat een adequate bemonsteringsvoorziening aanwezig moet zijn (vijfde lid). Vanwege de uniformiteit wordt voor zowel het Activiteitenbesluit als voor het Besluit lozen buiten inrichtingen de eis voor de op- en overslag van inerte goederen gelijk getrokken. Dit betekent dat de bestaande maatwerkmogelijkheid om voor onopgeloste stoffen een lagere emissiegrenswaarde vast te stellen, komt te vervallen. Lozen op de bodem wordt toegestaan maar de eis dat bemonsterd moet kunnen worden, vervalt in verband hiermee. Bemonstering is enkel voorgeschreven bij lozingen op het schoon – en vuilwaterriool. Door dezelfde eisen te stellen in zowel het Activiteitenbesluit als in het Besluit lozen buiten inrichtingen, wordt het samengaan van deze besluiten in de toekomst vereenvoudigd.
Artikel 3.34
ZZZ
Artikel 3.34 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, tabel 3.34, vervallen de parameter «Onopgeloste stoffen» en de emissiegrenswaarde «300 milligram per liter».
2. Het vijfde lid komt te luiden:
- 5. Bij het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, ontstaat geen visuele verontreiniging.
3. In het zevende lid vervalt: waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken.
4. Het achtste lid komt te luiden:
- 8. In afwijking van het zevende lid bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die:
- a. voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2, of
- b. zijn geplaatst voor het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in de inrichting en op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.
Onderdeel ZZZ
In artikel 3.34, vijfde lid, is voor goederen, niet zijnde inerte goederen, een soortgelijke eis opgenomen als in artikel 3.33, tweede lid, voor inerte goederen. De emissiewaarde van ten hoogste 300 milligram per liter is vervangen door een verbod op het ontstaan van visuele verontreiniging. Hiermee kan een optimale reductie van de lasten worden bereikt.
Artikel 3.36
Aan artikel 3.36 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij het opslaan van autowrakken wordt ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Onderdeel AAAA
Om ook eisen aan de inrichting voor tussenopslag te kunnen stellen, is met dit wijzigingsonderdeel in artikel 3.36, derde lid (nieuw), de bevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Milieu opgenomen om over het opslaan van gedemonteerde autowrakken regels te stellen ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 3.27f, vierde lid, van de Activiteitenregeling is bepaald dat een autowrak waarvan bepaalde stoffen, preparaten of producten zijn afgetapt of gedemonteerd, uitsluitend rechtstreeks vanuit het autodemontagebedrijf naar een inrichting, waarin zich een shredderinstallatie bevindt, moet worden afgevoerd. In de Activiteitenregeling wordt nu een uitzondering op deze verplichting opgenomen, waarin wordt bepaald dat een autodemontagebedrijf onder bepaalde voorwaarden een autowrak ook aan een inrichting voor tussenopslag mag afgeven. In de Activiteitenregeling is daarnaast het verbod voor de opslaginrichting opgenomen om demontagehandelingen met betrekking tot de wrakken te verrichten of om handelingen te verrichten waardoor de identiteit of de inhoud van de wrakken onherkenbaar wordt. Tevens zijn in de Activiteitenregeling regels gesteld over het aantal autowrakken dat tijdelijk mag worden opgeslagen.
Artikel 3.37
BBBB In artikel 3.37, eerste lid wordt «bijlage 4.6 van de NeR» vervangen door: bijlage 3.
Artikel 3.38
BBBB In artikel 3.38, eerste en derde lid, wordt «bijlage 4.6 van de NeR» vervangen door: bijlage 3.
Artikel 3.40
Artikel 3.40 vervalt.
Onderdeel CCCC
Artikel 3.40 is vervallen omdat de voorschriften voor de opslag van asbest in een aparte paragraaf (3.4.11) zijn opgenomen.
Activiteitenregeling
In de regeling worden de volgende artikelen gewijzigd:
Artikel 3.44
Artikel 3.44, tweede lid, onderdelen d, e en f, komen te luiden:
- d. teerhoudend dakafval;
- e. composieten van teerhoudend dakafval;
- f. dakgrind verkleefd met teer;
Onderdeel WW
Dakafval met bitumineus materiaal werd in artikel 3.44, tweede lid, aangemerkt als goederen waaruit een significante hoeveelheid bodembedreigende stoffen kan uitlogen. Dat blijkt niet terecht omdat bitumen een materiaal is dat, in tegenstelling tot teer, weinig uitloogt. Bitumen is een aardolieproduct, terwijl teer een steenkoolproduct is. Concentraties aan PAK (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) in teer liggen een factor 1.000 – 10.000 hoger dan in bitumen. Ook uitloging van andere stoffen blijkt in de praktijk zeer gering, mede door de waterafstotende eigenschappen van het materiaal. Deze aanpassing is in lijn met de wijziging van artikel 2.12 van het Activiteitenbesluit. Bitumen wordt niet gezien als een gevaarlijke afvalstof. Bitumineus dakafval is zeer geschikt voor hergebruik en dient dus niet gemengd te worden met gevaarlijk afval. Dat is ook zo vastgelegd in artikel 4.1 van de Regeling bouwbesluit 2012.
Artikel 3.46
Artikel 3.46 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
- 2. Dierlijke bijproducten die worden gebruikt voor activiteiten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 18, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU L 2009, 300), worden opgeslagen in vaten of containers of in een afgesloten ruimte. Indien die dierlijke bijproducten niet binnen een werkdag worden verwerkt, worden ze bewaard bij een omgevingstemperatuur van ten hoogste 10°C.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
- 3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege de op- en overslag van niet-houtachtige plantenresten of dierlijke bijproducten, bedoeld in het tweede lid, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van de opslag, de afvoer- of verwerkingsfrequentie en de toegepaste opslagvoorzieningen.
Onderdeel XX
Artikel 3.46, tweede en derde lid
Op grond van de Wet dieren en de Verordening dierlijke bijproducten gelden in veel gevallen eisen voor de hygiënische opslag van dierlijke bijproducten. Als de opslag aan deze eisen voldoet, wordt ook geurhinder voorkomen. Om die reden was het tot nu toe niet nodig eisen te stellen in de regeling om geurhinder van een dergelijke opslag te voorkomen. Met deze wijziging vervalt de vergunningplicht voor een aantal bedrijfstakken (o.a. hondenkennels en dieren-tuinen) waar activiteiten met dierlijke bijproducten voorkomen, die zijn vrijgesteld van de eisen van de verordening. Het gaat dan bijvoorbeeld om het gebruik van dierlijke bijproducten als voer voor dierentuin- of circus-dieren of in hondenkennels of dierenasiels. In het nieuwe tweede lid worden hieraan enkele eisen gesteld ter voorkoming van geurhinder, die ontleend zijn aan de eisen voor de opslag van kadavers in artikel 3.23 van de Regeling dierlijke bijproducten. De maatwerkmogelijkheid van het derde lid is hier ook op van toepassing verklaard.
Artikel 3.47
In de artikelen 3.47, eerste en tweede lid, 3.48, eerste en tweede lid, 3.49, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, 3.50, eerste tot en met derde lid, 3.51 onderdelen a tot en met d, 3.52 en 3.53 wordt ‘bijlage 4.6 van de NeR’ vervangen door: bijlage 3 bij het besluit.
Onderdeel YY
Met het opnemen van het normstellende deel van de NeR in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn de verwijzingen naar de NeR in de regeling overeenkomstig aangepast. De stuifklassen die in bijlage 6 van de NeR waren opgenomen, staan nu in bijlage 3 bij het besluit.
Artikel 3.48
Zie #artikel 3.47.
Artikel 3.49
Zie #artikel 3.47.
Artikel 3.50
Zie #artikel 3.47.
Artikel 3.51
Zie #artikel 3.47.
Artikel 3.52
Zie #artikel 3.47.
Artikel 3.53
Zie #artikel 3.47.
Artikel 3.55
In de artikelen 3.55, tweede lid, 3.107, derde lid, 3.108, derde lid, 4.38, derde lid, 4.40, vijfde lid, 4.44, derde lid, 4.49a, derde lid, 4.50, derde lid, 4.55, derde lid, 4.57, derde lid, 4.60, derde lid, 4.64, vijfde lid, 4.68, vijfde lid, 4.71, derde lid, 4.74, derde lid, 4.77, derde lid, 4.81, derde lid, 4.84a, vierde lid, 4.84g, tweede lid, 4.84m tweede lid, 4.102a, derde lid, 4.102i, derde lid, 4.104a, derde lid, 4.104c, tweede lid, 4.117, derde lid, wordt ‘met inachtneming van de NeR’ vervangen door: overeenkomstig de artikelen 2.4 en 2.7a van het besluit.
Onderdelen ZZ en FFF
Met het opnemen van het normstellende deel van de NeR in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn de verwijzingen naar de NeR in de regeling overeenkomstig aangepast. Waar werd vermeld dat maatwerkvoorschriften met inachtneming van de NeR moeten worden genomen wordt nu verwezen naar de betreffende artikelen in het besluit waarin het afwegingskader voor het bevoegd gezag is vermeld.
Nieuw: Artikel 3.55a
Na artikel 3.55 wordt aan paragraaf 3.4.3 een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 3.55a 1. Ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.36, derde lid, van het besluit: a. verricht een inrichting die overeenkomstig artikel 3.27f, vijfde lid, autowrakken opslaat, met be-trekking tot die autowrakken geen demontagehandelingen of handelingen, waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is. b. slaat een inrichting die overeenkomstig artikel 3.27f, vijfde lid, autowrakken opslaat, niet meer dan: 1°. 400 autowrakken op, indien de inrichting direct aan de kade is gelegen en de autowrakken via de kade worden vervoerd; 2°. 50 autowrakken op, indien de inrichting niet direct aan een kade is gelegen. 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift een tijdelijke verhoging van de aantallen autowrakken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, toestaan.
Onderdelen KK en AAA
Artikelen 3.27f, vijfde lid (nieuw) en 3.55a (nieuw)
In het vierde lid van artikel 3.27f is bepaald dat een autowrak waarvan bepaalde stoffen, preparaten of producten zijn afgetapt of gedemonteerd, uitsluitend rechtstreeks moet worden afgevoerd vanuit het autodemontagebedrijf naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt. In de toelichting bij artikel 3.27f was echter vermeld dat het denkbaar kan zijn dat het autodemontagebedrijf het gedemonteerde autowrak afgeeft aan een tussenpersoon alvorens het naar de shredderinstallatie gaat. Volgens die toelichting moet het auto-demontagebedrijf zich bij afgifte aan een tussenpersoon er wel van vergewissen dat die tussenpersoon het gedemonteerde autowrak niet zodanig knipt, perst of anderszins mechanisch verkleint dat de identiteit of de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar is en dat die tussenpersoon het wrak afvoert naar een inrichting met een shredderinstallatie. Het gestelde in de toelichting strookt niet met de woorden ‘uitsluitend rechtsreeks’ in het vierde lid van artikel 3.27f.
Met het nieuwe vijfde lid is uitdrukkelijk vastgelegd dat afgeweken kan worden van het vierde lid. Afwijking van artikel 3.27f, vierde lid, is toegestaan indien het autodemontagebedrijf en de inrichting waar het wrak wordt opgeslagen voldoen aan de volgende voorwaarden en verplichtingen:
- 1. De inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen, verricht geen demontagehandelingen aan de autowrakken of handelingen waardoor de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is, zoals het onleesbaar maken van het chassisnummer van het wrak. Die eis is voor de inrichting die opslaat, opgenomen in artikel 3.55a, eerste lid (nieuw). Voor het autodemontagebedrijf is in artikel 3.27f, vijfde lid, onder a, (nieuw) de eis opgenomen dat het autodemontagebedrijf erop moet toezien dat dergelijke handelingen niet door de opslaginrichting worden verricht. Deze vergewisplicht is voor het autodemontagebedrijf opgenomen omdat de keuze om autowrakken voor het shredderen tijdelijk op te slaan, door het autodemontagebedrijf wordt gemaakt.
- 2. Het autodemontagebedrijf draagt er zorg voor dat autowrakken door de inrichting waar de wrakken worden opgeslagen, naar een inrichting met een shredderinstallatie worden afgevoerd (artikel 3.27f, vijfde lid, onder b, (nieuw)).
- 3. De inrichting waar de autowrakken worden opgeslagen, mag op grond van artikel 3.55a, tweede lid, (nieuw) niet meer dan:
- a. 50 wrakken opslaan indien de inrichting niet aan een kade is gelegen;
- b. 400 wrakken opslaan indien de inrichting aan een kade is gelegen en de wrakken via die kade per schip worden vervoerd.
De voorwaarden onder punt 3 zijn opgenomen om de tussenopslag wat betreft omvang enigszins te beperken. Het verschil in aantallen wordt bepaald door de ligging van de inrichting voor de opslag; wel of niet aan een kade gelegen. De reden voor dat onderscheid is dat het bij de aanvoer van autowrakken en het vervoer per schip daarvan om grotere aantallen wrakken gaat.
In artikel 3.55a, derde lid, (nieuw) is bepaald dat het bevoegd gezag door middel van maatwerkvoorschriften een tijdelijke verhoging van de maximale aantallen voor opslag kan toestaan. Bij maatwerkvoorschrift wordt aangegeven voor welke periode een hoger aantal autowrakken is toegestaan. In de artikelen 3.27d, zesde lid, 3.27f, vijfde lid, onder a, (nieuw) en 3.55a, eerste lid, (nieuw) is de eis opgenomen dat er geen handeling met een autowrak mag worden verricht waardoor de identiteit of de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar is. Om te verduidelijken dat een handeling ook enkel de identiteit of de inhoud onherkenbaar kan maken, is in de genoemde artikelleden en onderdelen ‘en’ vervangen door ‘of’.
Het toestaan van tussenopslag na demontage heeft weinig gevolgen voor de traceerbaarheid van de autowrakken. In veel gevallen zal de locatie waar de tussenopslag plaatsvindt bij het opslaan van 5 autowrakken of meer, moeten voldoen aan de meldplicht inzake de ontvangst van autowrakken (artikel 10.40 van de Wm). Die meldplicht is uitgewerkt in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Die meldplicht geldt ook voor het ontvangen van autowrakken bij een locatie voor tussenopslag, die minder dan 5 autowrakken opslaat, als er op die locatie andere afvalstoffen worden ontvangen waarvoor de meldplicht geldt.
