2.3a AB - vierde tranche

Uit kennis.vinx.nu
Ga naar:navigatie, zoeken

Wijzigingstekst

1. Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.

2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, en 2.8, niet van toepassing op IPPC-installaties indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces emissieniveaus zijn vastgesteld in de BBT-conclusies op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies.

3. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 2.5 en 2.6 niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in de hoofdstukken 3 en 4 emissie-eisen aan die stoffen zijn gesteld.

4. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3, 4 en 5 eisen aan geurhinder zijn gesteld.

5. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op emissies van stoffen en de monitoring daarvan voor zover in hoofdstuk 5 emissie-eisen en monitoringsbepalingen voor die stoffen zijn opgenomen.


Toelichting

Artikel 2.3a, eerste lid

Met deze bepaling is vastgelegd dat afdeling 2.3 geldt voor alle typen inrichtingen. Voor inrichtingen type A en B gelden de bepalingen van deze afdeling voor zover de activiteiten niet uitputtend zijn geregeld in de hoofdstukken 3 of 4 van het Activiteitenbesluit. Voor inrichtingen type C (zonder IPPC-installatie) gelden de bepalingen in plaats van de eisen die voorheen werden gesteld in de vergunning. De eisen in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing en hoeven niet in de vergunning opgenomen te worden. Afwijken van de eisen van hoofdstuk 3 is voor inrichtingen type A, B en C alleen mogelijk als het desbetreffende artikel ook de mogelijkheid geeft tot maatwerk. Dit is bijvoorbeeld niet het geval voor paragraaf 3.2.1 (kleine en middelgrote stookinstallaties) waarbij alleen voor IPPC-installaties in specifieke gevallen een mogelijkheid bestaat om af te wijken. Echter, mocht de activiteit niet uitputtend geregeld zijn in hoofdstuk 3, dan stelt afdeling 2.3, als verdere invulling van de zorgplichtbepaling voor inrichtingen type A, emissiegrenswaarden.

Daarbij is het overigens niet zo dat altijd door het bevoegd gezag aan de inrichting gevraagd kan worden om aan te tonen dat de grensmassastroom niet overschreden wordt. Indien de luchtemissies niet relevant zijn, is dit niet aan de orde. Een verdere toelichting op onder meer dit punt is ook te vinden in het Informatiedocument Industriële Emissies52 waarvan een overzicht van de maatwerkmogelijkheden in het Activiteitenbesluit deel uitmaakt.


Artikel 2.3a, tweede lid

Voor IPPC-installaties gelden de bepalingen slechts in aanvulling op de BBT-conclusies, voor zover deze niet of onvoldoende gekwantificeerd zijn of op een activiteit of type productieproces geen BBT-conclusies van toepassing zijn. Wel geldt in alle gevallen artikel 2.8 voor IPPC-installaties, omdat de BBT-conclusies (nog) onvoldoende basis geven voor een goede monitoring van de luchtemissies. Daarnaast is het minimalisatiebeginsel met betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen, vermeld in artikel 2.4, tweede lid, altijd van toepassing op deze installaties. Dit vloeit voort uit de implementatie van de EU-richtlijn industriële emissies.

Het bevoegd gezag moet emissiegrenswaarden vaststellen die de emissieniveaus van de BBT-conclusies niet overschrijden (artikel 5.5, zesde lid, van het Bor), tenzij de toepassing van de BBT-conclusies tot buitensporig hoge kosten zou leiden als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie (artikel 5.5, zevende lid, van het Bor). Een dergelijke afwijking dient in de vergunning uitdrukkelijk te worden gemotiveerd, waarbij andere BBT-conclusies, uitvoeringsbesluiten of een richtsnoer van de Europese Commissie een rol kunnen spelen. Ook deze informatie wordt ontsloten via www.infomil.nl. Om inzicht te krijgen of de kosten buitensporig hoog zijn, kan – in het geval van IPPC-installaties – het referentiedocument betreffende de beste beschikbare technieken voor economische en cross-media effecten53 gebruikt worden om af te wijken van de BBT-conclusies. Cross-media effecten zijn afwenteleffecten, namelijk het verschijnsel dat een milieumaatregel tot andere milieueffecten kan leiden. Een natte wasser bijvoorbeeld, voorkomt stof naar de lucht maar genereert een waterstroom.

Het opleggen van strengere voorwaarden dan haalbaar met toepassing van de beste beschikbare technieken moet worden overwogen als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van luchtemissies moet daarbij in ieder geval gekeken worden naar de vereisten die volgen uit hoofdstuk 5 van de Wm.

Emissiegrenswaarden die zijn vastgelegd in BBT-conclusies vormen de basis voor de vergunning van de betrokken IPPC-installaties en gaan daarmee voor op de emissiegrenswaarden uit de artikelen 2.5 en 2.6. In uitzonderlijke gevallen zijn de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissiegrenswaarden niet of onvoldoende gekwantificeerd, bijvoorbeeld door gebrek aan informatie bij de informatie-uitwisseling over de beste beschikbare technieken, zoals bedoeld in artikel 13 van de EU-richtlijn industriële emissies. Artikel 5.4, tweede lid, Bor stelt, als invulling van de artikelen 14 en 17 van de EU-richtlijn industriële emissies, dat het bevoegd gezag in een dergelijk geval de beste beschikbare techniek dient vast te stellen. Echter, het Activiteitenbesluit geeft hieraan al invulling: in beginsel gelden de emissiegrenswaarden van de artikelen 2.5 en 2.6. Het bevoegd gezag kan echter nog afwijken op grond van de criteria die genoemd worden in artikel 2.7.

Ook zijn sommige BBT-conclusies niet of onvoldoende gekwantificeerd, omdat de BBT-conclusies in kwestie zich daar slecht voor lenen. Zo zijn er ook BBT-conclusies met een gerelateerd milieuprestatieniveau anders dan een emissieniveau, zoals een reductiepercentage. In principe wordt hieraan voldaan door de BBT-conclusies toe te passen. Het bevoegd gezag zal van geval tot geval moeten beoordelen of de beste beschikbare techniek gekwantificeerd kan worden, waarbij de artikelen 2.5 en 2.6 van toepassing zijn. Een voorbeeld is het minimaliseren van diffuse emissies. Meer informatie over het minimaliseren van diffuse emissies is vermeld in de volgende publicaties, die te vinden zijn op www.infomil.nl:

– Rapportagereeks MilieuMonitor 15-Meetprotocol voor lekverliezen,

– Rapportagereeks MilieuMonitor 14 -Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag -,

– Handboek emissiefactoren,

– Factsheets op- en overslag en bewerken.

Tevens zijn er BBT-conclusies zonder een gerelateerd milieuprestatieniveau, zoals monitoren en het toepassen van (delen van) een milieuzorgsysteem. Deze BBT-conclusies dienen toegepast te worden, maar laten zich zelden uitdrukken in emissiegrenswaarden.

Ook als voor een activiteit of type productieproces geen BBT-conclusies gelden, dient het bevoegd gezag uit te gaan van de emissiegrenswaarden in de artikelen 2.5 en 2.6, waarvan eventueel afgeweken kan worden op grond van de criteria die worden genoemd in artikel 2.7.

Een uitzondering op artikel 2.3a, tweede lid, is paragraaf 5.1.4 die strengere eisen stelt aan de ontzwaveling in clausinstallaties bij raffinaderijen.

De reden hiervoor is dat met artikel 5.40 de situatie in de reeds bestaande vergunningen wordt vastgelegd (gecodificeerd).


Artikel 2.3a, derde lid

In het derde lid is bepaald dat de artikelen 2.5 en 2.6 niet van toepassing zijn op de emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3 en 4 emissie-eisen zijn gesteld. De emissie-eisen in de hoofdstukken 3 en 4 gaan voor op de emissie-eisen van hoofdstuk 2.


Artikel 2.3a, vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing is op de emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3 en 4 eisen aan geurhinder zijn gesteld. De eisen van de hoofdstukken 3 en 4 over geurhinder gaan voor op de eisen over geurhinder in hoofdstuk 2.


Artikel 2.3a, vijfde lid

In het vijfde lid van artikel 2.3a is de relatie tussen afdeling 2.3 en hoofdstuk 5 vastgelegd. Zo zijn in hoofdstuk 5 specifieke monitoringsbepalingen opgenomen voor de activiteiten in de paragrafen 5.1.1 tot en met 5.1.3. Daarmee is artikel 2.8 niet van toepassing op die activiteiten. De paragrafen 5.1.4 tot en met 5.1.6 bevatten geen monitoringsbepaling. In dat geval is de algemene monitoringsbepaling in artikel 2.8 wel van toepassing. Afdeling 2.3 is derhalve van toepassing op activiteiten in hoofdstuk 5, voor zover in dat hoofdstuk niet anders is vermeld.


(Artikel I, Onderdeel P)


Externe links

Zie InfoMil