Afdeling 2.3 Lucht en geur - vierde tranche

Uit kennis.vinx.nu
Versie door Han (Overleg | bijdragen) op 16 dec 2015 om 10:51

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar:navigatie, zoeken

Activiteitenbesluit

Met deze wetswijziging wordt afdeling 2.3 opnieuw vastgesteld. De afdeling geeft voorschriften over lucht en geur.


Artikel 2.3a

1. Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.

2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, en 2.8, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies.

3. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 2.5, tweede, derde en zesde lid niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in de hoofdstukken 3 en 4 emissie-eisen aan die stoffen zijn gesteld.

4. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3, 4 en 5 eisen aan geurhinder zijn gesteld.

5. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.8 niet van toepassing op stoffen waarvoor op grond van hoofdstuk 5 een monitoringsbepaling geldt.

6. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 2.5, 2.6 en 2.8 niet van toepassing op oplosmiddeleninstallaties die vallen onder afdeling 2.11.


Onderdeel R

Artikel 2.3a, eerste lid

Met deze bepaling is vastgelegd dat afdeling 2.3 geldt voor alle typen inrichtingen. Voor inrichtingen type A en B gelden de bepalingen van deze afdeling voor zover de activiteiten niet uitputtend zijn geregeld in de hoofdstukken 3 of 4 van het Activiteitenbesluit. Voor inrichtingen type C (zonder IPPC-installatie) gelden de bepalingen in plaats van de eisen die voorheen werden gesteld in de vergunning. De eisen in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing en hoeven niet in de vergunning opgenomen te worden. Afwijken van de eisen van hoofdstuk 3 is voor inrichtingen type A, B en C alleen mogelijk als het desbetreffende artikel ook de mogelijkheid geeft tot maatwerk. Dit is bijvoorbeeld niet het geval voor paragraaf 3.2.1 (kleine en middelgrote stookinstallaties) waarbij alleen voor IPPC-installaties in specifieke gevallen een mogelijkheid bestaat om af te wijken. Echter, mocht de activiteit niet uitputtend geregeld zijn in hoofdstuk 3, dan stelt afdeling 2.3, als verdere invulling van de zorgplichtbepaling voor inrichtingen type A, emissiegrenswaarden. Daarbij is het overigens niet zo dat altijd door het bevoegd gezag aan de inrichting gevraagd kan worden om aan te tonen dat de grensmassastroom niet overschreden wordt. Indien de luchtemissies niet relevant zijn, is dit niet aan de orde. Een verdere toelichting op onder meer dit punt is ook te vinden in het Informatiedocument Industriële Emissies55 waarvan een overzicht van de maatwerkmogelijkheden in het Activiteitenbesluit deel uitmaakt.


Artikel 2.3a, tweede lid

De BBT-conclusies hebben voorrang op de eisen in afdeling 2.3, ook in de situatie dat de BBT- conclusies soepeler zijn dan de eisen in afdeling 2.3. Dit volgt uit een Europees gelijk speelveld voor de industrie. Deze uitzondering geldt alleen voor de stofemissies naar de lucht, waarvoor BBT-conclusies zijn vastgesteld. In het geval dat de BBT-conclusies in een BREF geen betrekking hebben op de betreffende activiteit of type productieproces kunnen de emissie-eisen in afdeling 2.3 wel van toepassing zijn.

Wel geldt in alle gevallen artikel 2.8 voor IPPC-installaties, omdat de BBT-conclusies (nog) onvoldoende basis geven voor een goede monitoring van de luchtemissies. Daarnaast is het minimalisatiebeginsel met betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen, vermeld in artikel 2.4, tweede lid, altijd van toepassing op deze installaties. Dit vloeit voort uit de implementatie van de EU-richtlijn industriële emissies.

Een uitzondering op artikel 2.3a, tweede lid, is paragraaf 5.1.4 die strengere eisen stelt aan de ontzwaveling in clausinstallaties bij raffinaderijen. De reden hiervoor is dat met artikel 5.40 de situatie in de reeds bestaande vergunningen wordt vastgelegd (gecodificeerd).


Artikel 2.3a, derde lid

In het derde lid is bepaald dat de emissiegrenswaarden in de artikelen 2.5 en 2.6 niet van toepassing zijn op de emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3 en 4 emissiegrenswaarden zijn gesteld. De emissiegrenswaarden in de hoofdstukken 3 en 4 gaan voor op de emissiegrenswaarden van hoofdstuk 2. Wel is de sommatiebepaling uit artikel 2.5, eerste, vierde en vijfde lid, van toepassing op activiteiten in de hoofdstukken 3 en 4. Ook geldt de vrijstellingsbepaling uit artikel 2.6.


Artikel 2.3a, vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing is op de emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3 en 4 eisen aan geurhinder zijn gesteld. De eisen van de hoofdstukken 3 en 4 over geurhinder gaan voor op de eisen over geurhinder in hoofdstuk 2.


Artikel 2.3a, vijfde lid

In het vijfde lid van artikel 2.3a is de relatie tussen afdeling 2.3 en hoofdstuk 5 vastgelegd. Zo zijn in hoofdstuk 5 specifieke monitoringsbepalingen opgenomen voor de activiteiten in de paragrafen 5.1.1 tot en met 5.1.3. Daarmee is artikel 2.8 niet van toepassing op die activiteiten. De paragrafen 5.1.4 tot en met 5.1.6 bevatten geen monitoringsbepaling. In dat geval is de algemene monitoringsbepaling in artikel 2.8 wel van toepassing. Afdeling 2.3 is derhalve van toepassing op activiteiten in hoofdstuk 5, voor zover in dat hoofdstuk niet anders is vermeld.


Artikel 2.3a, zesde lid

In het zesde lid is de relatie tussen afdeling 2.3 en afdeling 2.11 vastgelegd. Als het om een oplosmiddeleninstallatie gaat dan gelden de voorschriften uit afdeling 2.11. De emissiegrenswaarden, de sommatiebepaling, de vrijstellingsbepaling en de meetvoorschriften gelden dan niet voor deze oplosmiddeleninstallaties. Artikel 2.7 is gekoppeld aan de artikelen 2.5 en 2.6 en geldt daardoor ook niet. Afdeling 2.11 regelt niets over geur. Daarom geldt wel artikel 2.7a voor oplosmiddeleninstallaties die vallen onder afdeling 2.11. Ook geldt artikel 2.4 (zeer zorgwekkende stoffen) voor oplosmiddeleninstallaties.

Artikel 2.3b

1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een zeer zorgwekkende stof verstaan: een stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.

2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over zeer zorgwekkende stoffen.


Onderdeel R

De Europese Unie heeft selectiecriteria opgesteld om te bepalen wanneer een stof als een zeer zorgwekkende stof wordt beschouwd. Deze criteria zijn opgenomen in artikel 57 van REACH. Het gaat hierbij om stoffen met de volgende eigenschappen:

1) kankerverwekkend,

2) mutageen,

3) reprotoxisch,

4) persistent, bioaccumulerend en toxisch,

5) zeer persistent en zeer bioaccumulerend,

6) gelijke zorg als de stoffen genoemd onder 1 tot en met 5, zoals hormoonverstorende stoffen.


Ten aanzien van onderdeel 6 kan worden opgemerkt dat in artikel 57f van REACH ook wordt aangegeven dat stoffen met «gelijke zorg» ook als zeer zorgwekkende stof aangemerkt kunnen worden. Dit zijn stoffen met hormoonontregelende eigenschappen. In REACH worden ook stoffen met persistente, bioaccumulerende en toxische eigenschappen of zeer persistente en zeer bioaccumulerende eigenschappen, die niet aan de criteria onder 1 en 5 voldoen, als zeer zorgwekkend aangewezen. Het gaat om stoffen waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die onder 1 tot en met 5 zijn vermeld. Deze stoffen worden per afzonderlijk geval volgens de procedure van artikel 59 van REACH vastgesteld en op de kandidatenlijst geplaatst.


In dit artikel wordt aangesloten bij deze criteria. Om te bepalen wanneer aan deze criteria wordt voldaan, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande indelingen in internationale regelingen en verdragen. In de Activiteitenregeling zijn de zeer zorgwekkende stoffen aangewezen en zijn nadere bepalingen opgenomen over de identificatie van een zeer zorgwekkende stof. Om de uitvoering van de voorschriften in afdeling 2.3 te faciliteren, zijn de stoffen die op basis van de genoemde criteria voor de toepassing van deze afdeling in ieder geval als zeer zorgwekkend worden aangemerkt, opgenomen in een niet-limitatieve lijst in de Activiteitenregeling. Met deze lijst wordt aangesloten bij artikel 57 van REACH en de bijlagen uit de hierboven bedoelde wetgeving en verdragen56.


Ook is de drijver van de inrichting op basis van artikel 1.15 van het Activiteitenbesluit verplicht om de juiste informatie aan te leveren aan het bevoegd gezag.

Het is de taak van het bevoegd gezag om de aangeleverde informatie te toetsen.

Artikel 2.4

1. In afwijking van artikel 2.3a, eerste lid, is dit artikel, met uitzondering van het achtste lid, onder b, uitsluitend van toepassing op degene die een inrichting type C drijft.

2. Emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden zoveel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt.

3. Degene die een inrichting drijft van waaruit emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden, overlegt elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag over:

a. de mate waarin emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden;
b. de mogelijkheden om emissies van die stoffen te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken.

4. In afwijking van het derde lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift toestaan dat:

a. aan de informatieverplichting niet hoeft te worden voldaan indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de bijdrage van emissies uit de inrichting aan het maximaal toelaatbaar risico, bedoeld in het vijfde lid, verwaarloosbaar is, of
b. de informatieverplichting, rekening houdend met de meest relevante zeer zorgwekkende stoffen, gefaseerd wordt uitgevoerd. Hierbij stelt het bevoegd gezag per stof een redelijke termijn vast waarbinnen die informatie wordt aangeleverd.

5. Indien bij activiteiten emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden, leiden de emissiewaarden van die stoffen, genoemd in artikel 2.5, niet tot overschrijding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau van de immissieconcentratie van die stof.

6. Bij ministeriële regeling worden ten behoeve van de bescherming van het milieu regels gesteld over:

a. het opstellen van de programma’s voor het voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, beperken van emissies van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in het derde lid;
b. het maximaal toelaatbaar risiconiveau en de vaststelling daarvan;
c. de bepaling van de immissieconcentratie, bedoeld in het vijfde lid.

7. Indien voor een van de zeer zorgwekkende stoffen nog geen maximaal toelaatbaar risiconiveau is vastgesteld, is het vijfde lid niet van toepassing op die stof tot het moment waarop de vaststelling plaatsvindt.

8. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu, en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, bij maatwerkvoorschrift voor de stofcategorie ZZS voor zover het betreft:

a. een inrichting type C, emissiegrenswaarden vaststellen die afwijken van de emissiewaarden, bedoeld in het vijfde lid, dan wel afwijken van de emissiewaarden in de tabellen 2.5 en 2.6 of de tijdelijk bij ministeriële regeling vastgestelde waarden als bedoeld in artikel 2.5, vijfde lid, dan wel andere eisen stellen;
b. een inrichting type B, eisen stellen aan de situering en uitvoering van het afvoerpunt van emissies;
c. eisen stellen aan de emissies van diffuse bronnen.

9. Ten aanzien van de technische kenmerken, bedoeld in het achtste lid, wordt onder meer rekening gehouden met een afwijkend emissiepatroon, de kosten en baten en een integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.

10. Dit artikel is, met uitzondering van het tweede lid en het achtste lid, onderdeel b, niet van toepassing op de stoffen genoemd in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.

11. De termijn van vijf jaar, genoemd in het derde lid, vangt aan:

a. op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 2.4. op de inrichting, of
b. in afwijking van onderdeel a, voor een inrichting waarvoor tot het toepassing worden van artikel 2.4 voor die inrichting in een vergunning een afwijkend tijdstip was vastgelegd, op dat afwijkende tijdstip.


Onderdeel R

Artikel 2.4, eerste lid

In artikel 2.4, eerste lid, wordt afgeweken van de reikwijdte van afdeling 2.3 zoals opgenomen in artikel 2.3a. De bepalingen voor de zeer zorgwekkende stoffen zijn uitsluitend van toepassing op inrichtingen type C. Van inrichtingen type A wordt aangenomen dat er geen relevante emissies van zeer zorgwekkende stoffen optreden. Voor inrichtingen type B gelden de bepalingen van de hoofdstukken 3 en 4 waar via het toepassen van de beste beschikbare technieken de emissies zijn geregeld.

Voor inrichtingen typen A en B kan bij onvoorziene gevallen gebruik worden gemaakt van de zorgplichtbepaling in artikel 2.1.De algemene zorgplichtbepaling van artikel 2.1 zal voor type A -en type B-inrichtingen slechts relevant zijn als vangnet voor de situatie dat er toch, onvoorzien, op basis van nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen, vanuit het oogpunt van milieubescherming ontoelaatbare emissies naar de lucht blijken plaats te vinden van zeer zorgwekkende stoffen. In een dergelijke situatie zijn derhalve niet alle aspecten geregeld en is maatwerk mogelijk. De aard van de zeer zorgwekkende stoffen en ontwikkelingen bij het beschikbaar komen van informatie over zeer zorgwekkende stoffen nopen daartoe.

Voor inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort, gelden de bepalingen in aanvulling op de BBT-conclusies uit de BREF’s, voor zover deze niet of onvoldoende gekwantificeerd zijn of op een activiteit of type productieproces geen BBT-conclusies van toepassing zijn. Indien en voor zover er in BBT-conclusies emissieniveaus voor zeer zorgwekkende stoffen zijn vastgesteld, gaan die BBT-conclusies voor. Op dit punt wijkt de regeling voor zeer zorgwekkende stoffen niet af van de regeling voor de overige stoffen.

Uit de artikelen 14 en 17 van de EU-richtlijn industriële emissies volgt dat de bevoegde autoriteiten de beste beschikbare technieken moeten bepalen als deze niet in de BBT-conclusies zijn vastgelegd. Waar de beste beschikbare technieken voorheen, met betrekking tot emissies van zeer zorgwekkende stoffen, in overeenstemming met de NeR in vergunningvoorschriften werden vastgelegd, wordt daar nu via algemene regels invulling aan gegeven.


Artikel 2.4, tweede lid

Stoffen die als zeer zorgwekkende stoffen zijn aangemerkt, zijn zeer gevaarlijk voor mens en milieu. Een zo laag mogelijke concentratie van deze stoffen in de leefomgeving is noodzakelijk voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. De drijver van een inrichting waar deze stoffen worden gebruikt, geproduceerd of geëmitteerd, moet ervoor zorgen dat de uitstoot van deze stoffen tot een minimum wordt beperkt.

Wanneer stoffen zeer zorgwekkende stoffen worden dan is men ten aanzien van deze stoffen per direct minimalisatieverplicht. Dit houdt in dat drijvers van inrichtingen meteen moeten gaan nadenken of een dergelijke stof noodzakelijk is voor hun proces (vermijding stof) en of er mogelijkheden zijn om de emissie van de stof te verminderen.

Na maximaal 5 jaar moet op grond van het derde lid informatie worden geleverd aan het bevoegd gezag over de mate van emissies en mogelijkheden tot vermijding en reductie van emissie van de zeer zorgwekkende stoffen.

Voor inrichtingen type C geldt een inspanningsverplichting om te onderzoeken of, en zo ja, hoe een verdere emissiereductie gerealiseerd kan worden. Dus ook wanneer beste beschikbare technieken zijn toegepast en de immissieconcentratie voor een stof het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) niet overschrijdt. Minimalisatie kan op verschillende manieren worden gerealiseerd: door substitutie, door nieuwe reinigingstechnieken of nieuwe productietechnieken, door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering. Door een minimalisatieverplichting in regelgeving op te nemen, wordt ook innovatie bevorderd.


Artikel 2.4, derde lid

Met het derde lid wordt een periodieke toetsing van de minimalisatieverplichting beoogd. Een onderzoeksplicht blijft gelden zolang de kwaliteit van het milieu daartoe aanleiding geeft. Onderzoeksverplichting en minimalisatieverplichting bestonden al in de NeR. In onderdeel a duiden de woorden «de mate waarin» op een informatieplicht en niet zonder meer op een meetverplichting voor alle zeer zorgwekkende stoffen. Ook als bepaalde emissies theoretisch mogelijk zijn, kan het bedrijf motiveren waarom die emissies niet waarschijnlijk zijn, bijvoorbeeld met behulp van een massabalans.


Artikel 2.4, vierde lid

Het beleidsstreven voor zeer zorgwekkende stoffen is het verwaarloosbaar risico (VR). Dit is bevestigd in de brief57 van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer. Het bevoegd gezag kan besluiten de onderzoeksplicht op te heffen wanneer een inrichting haar activiteiten zodanig heeft ingericht dat de immissiewaarde voor een zeer zorgwekkende stof minder is geworden dan bijvoorbeeld het VR (onderdeel a).

In overleg met het bevoegd gezag kan een prioritering in het nemen van de maatregelen naar de aard en omvang van emissies van zeer zorgwekkende stoffen worden ingebracht (onderdeel b).

Indien door een inrichting meerdere zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden uitgestoten, kan het bevoegd gezag, met het oog op de beperking van de administratieve lasten, besluiten dat de aanlevering van de informatie gefaseerd mag plaatsvinden. De drijver van de inrichting moet dan wel een voldoende gemotiveerd voorstel tot fasering aanleveren. Aan het aanleveren van deze informatie gaat ook een onderzoek vooraf, hetgeen ook lasten met zich meebrengt. De aan te leveren informatie kan in een dergelijk geval, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in eerste instantie beperkt blijven tot die zeer zorgwekkende stoffen die het meest relevant zijn omdat zij de hoogste overschrijding geven of omdat zij de meest relevante zijn binnen een groep van stoffen met hetzelfde emissiepatroon en emissiegedrag.


Artikel 2.4, vijfde lid

Het MTR van een bepaalde stof voor lucht beoogt het ecosysteem en de mens te beschermen tegen langdurige blootstelling aan die stof. Aangenomen wordt dat dit doel wordt bereikt als ten minste 95% van de soorten en processen binnen dat ecosysteem zijn beschermd.

Het MTR is een immissieconcentratie. Overschrijding van het MTR betekent dat de mens of het ecosysteem onacceptabele nadelige effecten ondervinden door de immissie van een stof.

Het begrip MTR wordt in Nederland al jaren gebruikt en is beschreven in de notitie «Omgaan met risico’s».58 Ook voor het bepalen van de bodem- en waterkwaliteit wordt een MTR of een daarop gelijkende norm gebruikt.


Artikel 2.4, zesde lid

Op grond van het zesde lid worden in de Activiteitenregeling regels gesteld ten aanzien van het MTR en de vaststelling daarvan en ten aanzien van de bepaling van de immissieconcentratie. Om te bepalen of een emissie van stoffen door een inrichting leidt tot concentraties die het MTR overschrijden, wordt de immissie van een zeer zorgwekkende stof uit een inrichting bepaald met modelberekeningen dan wel metingen. Voor berekeningen van immissiewaarden wordt aangesloten bij methoden die reeds worden gehanteerd in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.


Artikel 2.4, zevende lid

Voor een aantal nieuwe zeer zorgwekkende stoffen is nog geen MTR beschikbaar. Die MTR’s zullen worden afgeleid via een wetenschappelijke methode en vervolgens in de activiteitenregeling worden opgenomen (op grond van het zesde lid). Tot die tijd is er een vrijstelling om aan het MTR te toetsen. Bedrijven hebben gedurende die tijd de mogelijkheid om, indien nodig, maatwerk op basis van artikel 2.4, achtste lid, aan te vragen.


Artikel 2.4, achtste lid

Lokale omstandigheden kunnen een reden zijn voor het bevoegd gezag om maatwerk toe te passen in geval van overschrijding van het MTR.

De toelichting bij deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met de toelichting op artikel 2.7. Daar waar artikel 2.7 rekening houdt met de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie bij het toelaten van maatwerk voor emissiegrenswaarden, werkt artikel 2.4, achtste lid, op een vergelijkbare wijze ten aanzien van immissiewaarden. Het bereiken van een gewenst immissieconcentratieniveau voor een zeer zorgwekkende stof is echter leidend voor het bepalen van emissiegrenswaarden.

Een voorbeeld is de situatie waarin andere bronnen dan industriële installaties (bijvoorbeeld scheepvaart of wegverkeer) een substantiële bijdrage leveren aan de achtergrondconcentratie. In een dergelijk geval kan de achtergrondconcentratie dichtbij of zelfs boven het MTR liggen. In dit geval zal het nemen van extra maatregelen door de drijver van de inrichting er niet voor kunnen zorgen dat de immissieconcentratie voor die stof in de lucht onder het MTR komt. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kan het bevoegd gezag erop sturen álle puntbronnen in een bepaald gebied aan te pakken, waarbij bij maatwerkvoorschrift een strenge eis wordt opgelegd. Het bevoegd gezag kan ook een puntbron als niet relevant aanmerken ten opzichte van het totaal en ruimte boven het MTR bieden. Het kan gebeuren dat ondanks het toepassen van de beste beschikbare technieken de emissies vanuit de inrichting ertoe leiden dat het MTR wordt overschreden. Eén van de volgende opties is dan mogelijk:

1. de drijver van de inrichting geeft expliciet aan hoe het immissieniveau tot onder het vereiste niveau gebracht zal worden, rekening houdend met kosten en baten. In de Leidraad voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht is een methodiek van kosten en baten voor zeer zorgwekkende stoffen opgenomen59 ;
2. het bevoegd gezag geeft in het maatwerkvoorschrift gemotiveerd aan waarom een emissiegrenswaarde wordt opgelegd, waarmee van de MTR (immissie-eis voor zeer zorgwekkende stoffen) wordt afgeweken, of
3. de activiteit niet mag plaatsvinden.


De emissiegrenswaarden in artikel 2.5 zijn vooral bedoeld voor zogenaamde gekanaliseerde emissies. Emissies via uitmondingen van afzuigpunten en dergelijke moeten worden gezien als gekanaliseerde emissies (puntbronnen). Voor diffuse stofemissies is een emissiegrenswaarde niet gebruikelijk. Het bevoegd gezag kan daarom op basis van artikel 2.4, achtste lid, in een maatwerkbesluit maatregelen vastleggen om diffuse stofemissies te beperken.


Artikel 2.4, negende lid

Indien maatwerk nodig is op basis van de technische kenmerken van de installatie, in verband met de kosten en baten, zal de drijver van de inrichting informatie moeten aanleveren om maatwerk mogelijk te kunnen maken. De drijver van de inrichting zal dan ook een kosteneffectiviteitsberekening moeten maken, die het bevoegd gezag kan gebruiken als onderbouwing van het maatwerkvoorschrift.

Voor de toepassing van de kosten- en batenafweging die rekening houdt met de specifieke risico’s die met zeer zorgwekkende stoffen gepaard gaan bij het nemen van maatregelen, zal in de toekomst een handboek worden ontwikkeld voor het bevoegd gezag en de inrichtingen.


Artikel 2.4, tiende lid

In de Wm zijn luchtkwaliteitswaarden opgenomen voor fijn stof, benzeen, lood, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. De eisen die in artikel 2.4 zijn opgenomen voor een luchtkwaliteitstoets, zijn daarom niet op deze stoffen van toepassing.


Artikel 2.4, elfde lid

Bij het invoeren van de nieuwe systematiek moet het bedrijfsleven voldoende tijd krijgen om onderzoeken te doen en vervolgens maatregelen te treffen. De aanvang van de termijnen bedoeld in het elfde lid zijn daarop afgestemd.

Artikel 2.5

1. Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen in de stofcategorieën ZZS, sA en gO naar de lucht binnen eenzelfde stofklasse vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, is de emissieconcentratie van die stofklasse per puntbron niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij die stofklasse.

2. Voor stofklassen S en sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

a. ten hoogste 5 mg/Nm3 emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die puntbronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur, of
b. ten hoogste 20 mg/Nm3 emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die puntbronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.

3. Indien voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, afzonderlijk ten hoogste 20 mg/Nm3.

4. Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorieën ZZS, sA en gO in tabel 2.5 een emissiegrenswaarde voor alle bronnen afzonderlijk van toepassing indien:

a. de gedurende één uur optredende massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 samen met de gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse overschrijdt. De emissieconcentratie van deze stofklassen per puntbron is in dit geval niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij de hogere stofklasse;
b. de gedurende één uur optredende massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen één stofcategorie samen vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie overschrijdt. De emissieconcentratie van deze stofcategorie per puntbron is in dit geval niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij de hoogste stofklasse.

5. Voor stoffen die in een andere stofklasse of stofcategorie worden ingedeeld kunnen, in afwijking van de waarden genoemd in tabel 2.5 en 2.6, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij ministeriële regeling voor de betreffende stof tijdelijk andere waarden worden vastgesteld.

6. Indien in hoofdstuk 4 of bij ministeriële regeling als bedoeld in het vijfde lid, eisen zijn gesteld aan de emissie van stoffen in de stofcategorie ZZS wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vierde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissiegrenswaarde zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4 of in de betreffende artikelen van de ministeriële regeling.

Tabel 2.5

Stofcategorie Stofklasse Grensmassastroom mg TEQ/jaar Emissiegrenswaarde
ng TEQ /Nm3
ZZS ERS 20 0,1
Stofklasse Grensmassastroom g/uur Emissiegrenswaarde
mg/Nm3
MVP1 0,15 0,05
MVP2 2,5 1
sA sA.1 0,25 0,05
sA.2 2,5 0,5
sA.3 10 5
gA gA.1 2,5 0,5
gA.2 15 3
gA.3 150 30
gA.4 2.000 50
gA.5 2.000 200
gO gO.1 100 20
gO.2 500 50
gO.3 500 100


Onderdeel R

Artikelen 2.5 en 2.6

De artikelen 2.5 en 2.6 zijn voornamelijk tekstueel gewijzigd om beter aan te sluiten bij de terminologie van het Bor. De nota van toelichting bij de totstandkoming van het Activiteitenbesluit (Stb 2007, 415) is voor de uitleg van deze artikelen nog steeds relevant.


De kern van die nota van toelichting is, samen met het informatieve deel van de NeR, omgeschreven naar een hulpmiddel bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken: het Informatiedocument Industriële Emissies (IdIE). Dit nieuwe hulpmiddel is te vinden op www.infomil.nl.


Verder is er een inhoudelijke wijziging doorgevoerd in artikel 2.5. Om het Activiteitenbesluit in lijn te brengen met de meest recente versie van de NeR zijn de emissiegrenswaarden en de grensmassastroom van de stofcategorieën S en sO (tweede lid) aan elkaar gelijk gesteld. De stofcategorieën MVP1 en MVP2 blijven bestaan, zij het op basis van geactualiseerde uitgangspunten. Zeer zorgwekkende stoffen worden in principe aangewezen als MVP stoffen. Bij de artikelen 2.5 en 2.6 hoort een stoffenlijst die aangeeft welke stoffen in welke klassen zijn ingedeeld. De stoffenlijst wordt opgenomen in bijlage 12a bij de Activiteitenregeling.


De emissiegrenswaarden gelden voor de emissies zonder extra verdunning met lucht. Dat betekent dat de concentraties in de afgassen worden berekend op basis van alleen de luchtstroom die nodig is voor het reguliere proces. Luchtstromen die ter verdunning, koeling of anderszins met de betreffende afgasstroom worden gemengd dan wel via hetzelfde emissiepunt worden afgevoerd, worden niet meegenomen bij de bepaling van de afgasconcentratie. Als er sprake is van verdunning dan wordt de bepaling van de concentratie in de afgassen hiervoor gecorrigeerd. De emissiegrenswaarden in artikel 2.5 zijn vooral bedoeld voor zogenaamde gekanaliseerde emissies. Zie verder hetgeen hierover bij de toelichting op artikel 2.4, achtste lid, is opgemerkt.


Artikel 2.5, eerste lid, bevat de sommatiebepaling binnen de klasse. Dit artikel is verduidelijkt en gecorrigeerd. Artikel 2.5, eerste lid, in combinatie met het vierde lid is de sommatiebepaling binnen de categorie. De emissiegrenswaarden uit artikel 2.5 zijn gericht op maatregelen bij puntbronnen. Daarom geldt de sommatiebepaling uit het eerste en vierde lid alleen voor emissies van puntbronnen. Bij de sommatiebepaling wordt de emissiegrenswaarde en grensmassastroom uit tabel 2.5 toegepast. Voor een aantal stoffen in de categorie ZZS gelden emissiegrenswaarden en grensmassastromen die afwijken van die in tabel 2.5. Deze stoffen staan in bijlage 12b van de Regeling. Het zesde lid regelt daarom dat voor de sommatiebepaling de emissiegrenswaarden en de grensmassastroom uit bijlage 12 worden gebruikt in plaats van de waarden uit tabel 2.5. De sommatiebepaling in artikel 2.5, eerste en vierde lid, geldt niet voor stoffen in de klasse gA. Door grote verschillen in chemische en fysische eigenschappen tussen de verschillende gasvormige stoffen in de klasse gA is het in de praktijk vaak niet mogelijk om de emissies van verschillende stoffen in klasse gA gelijktijdig in dezelfde reinigingsinstallatie af te vangen. Daarom worden deze stoffen en de noodzakelijke bestrijdingsmaatregelen afzonderlijk per stof beoordeeld. Een omissie in de sommatiebepaling is gecorrigeerd. In het eerste lid zijn nu ook de categorieën genoemd waarvoor de sommatiebepaling geldt. Het eerste lid is nu in overeenstemming met de sommatiebepaling binnen de categorie zoals vermeld in het vierde lid.


Het tweede tot en met vierde lid moeten gelezen worden in samenhang met het eerste lid. Het gaat om alle bronnen binnen de inrichting, onder normale procesomstandigheden. Ook hier dienen de beste beschikbare technieken te worden toegepast. Zo kan er in het voorbeeld van stofklasse S niet gekozen worden voor een techniek om op die manier onder de massastroom te komen zodat minder strenge eisen van toepassing zijn.


Voor de emissiegrenswaarden voor NOx in artikel 2.5, ingedeeld in klasse gA.5, gaf de NeR een bandbreedte van 50 tot 500 mg/Nm3. In dit wijzigingsbesluit is gekozen voor één algemene eis voor NOx van 200 mg/Nm3. Deze eis is in alle gevallen technisch haalbaar door toepassing van nageschakelde technieken (selective catalytic reduction (SCR) of selective non catalytic reduction (SNCR)) en in veel gevallen door procesgeïntegreerde maatregelen zoals «low NOx branders». Daar waar het vanwege de lokale luchtkwaliteit nodig is een strengere eis te stellen kan het bevoegd gezag dat via een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.7, doen.


De stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen bestaat uit de stofklassen ERS, MVP1 en MVP2. Een stof wordt op basis van extreme toxiciteit, persistentie en bioaccumulatiegedrag gerekend tot de categorie extreem risicovolle stoffen (ERS). Voor extreem risicovolle stoffen geldt dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. Op deze stoffen is de minimalisatieverplichting van toepassing (zie ook de toelichting op artikel 2.4). Bij een emissievracht van meer dan 20 mg per jaar geldt een emissie-eis van 0,1 nanogram TEQ/Nm3. De uitworp wordt uitgedrukt in TEQ, Toxiciteits Equivalenten, zoals bedoeld in artikel 5.19 van het Activiteitenbesluit en artikel 5.19, vijfde lid, van de Activiteitenregeling.


De stofklasse ERS is toegevoegd aan tabel 2.6. De vrijstellingsbepaling is, gezien de extreme toxiciteit, de persistentie en het bioaccumulatiegedrag van de ERS, gelijk aan de grensmassastroom. De indeling van stoffen in verschillende klassen in de NeR kwam tot nu toe tot stand op basis van de beschikbaarheid van technieken om de emissie te beperken en beperkte toxiciteitsinformatie. Op basis daarvan werden stoffen ingedeeld in de klasse MVP1, MVP2 of ERS met daarbij behorende emissiegrens en grensmassastroom.


Op basis van gegevens uit REACH, zoals actuele toxiciteitscriteria, zijn nieuwe criteria voor een nieuwe klassenindeling gedefinieerd voor de categorieën MVP1 en MVP2. Hiermee vindt voor een aantal stoffen een verschuiving plaats van bijvoorbeeld categorie gA2 naar MVP2. De categorie ERS is ongewijzigd. De drempelwaarden en de vrijstellingsbepaling uit de NeR zijn op basis van de nieuwe criteria eveneens geactualiseerd. De grensmassastroom geeft voldoende bescherming om immissiegrenzen te waarborgen. Indien onder de grensmassastroom wordt geëmitteerd zal naar verwachting het MTR niet worden overschreden. Zie ook de toelichting op artikel 2.4. Meer informatie over dit onderwerp is te vinden in het RIVM-rapport60 . Voor zeer zorgwekkende stoffen waarvan de emissie beneden de grensmassastroom blijft, bestaat nog steeds een minimalisatieverplichting. Dit houdt in dat gekeken wordt of het gebruik of de uitstoot van de stof kan worden vermeden dan wel of de uitstoot verder omlaag gebracht kan worden. Van de verplichte informatie die het bevoegd gezag hierover elke 5 jaar moet ontvangen kan bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.4, door het bevoegd gezag worden afgezien. Zie de toelichting bij 2.4, vierde lid. Het bevoegd gezag kan op basis van geleverde informatie wel een emissiegrenswaarde voorschrijven om zo de minimalisatie vast te leggen.


Emissiegrenswaarden veranderen overigens niet meteen wanneer een stof een zeer zorgwekkende stof wordt. Die waarden worden pas na overleg met de sector, bijvoorbeeld in de Adviesgroep industriële emissies, over de technisch-economische haalbaarheid en na aanpassing van de Activiteitenregeling ingevoerd. Voor anders ingedeelde stoffen, als bedoeld in artikel 2.5, zesde lid, worden nog niet de strengere emissiegrenswaarden voorgeschreven die verbonden zijn aan de stofklasse, maar blijft tot 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde behorend bij de oorspronkelijke klasse nog van kracht. Dit is vastgelegd in de Activiteitenregeling. In een bijlage bij de Activiteitenregeling is de lijst van deze stoffen opgenomen.

Artikel 2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissiegrenswaarden niet voor de emissie van die bron.

Tabel 2.6

Stofcategorie Stofklasse Vrijstellingsgrens
(mg TEQ/jaar)
ZZS ERS 20
Stofklasse Vrijstellingsgrens
(kilogram per jaar)
MVP1 0,075
MVP2 1,25
S S 100
sO sO 100
sA sA.1 0,125
sA.2 1,25
sA.3 5
gA gA.1 1,25
gA.2 7,5
gA.3   75
gA.4 1.000
gA.5 1.000

Onderdeel R

Voor de toelichting zie bij artikel 2.5.

Artikel 2.7

1. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag de emissiegrenswaarden voor de stofcategorieën S, sO, sA, gA en gO, bedoeld in de artikelen 2.5 en 6, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en andere emissiegrenswaarden vaststellen dan wel eisen stellen aan emissies van diffuse bronnen dan wel andere eisen stellen om luchtverontreiniging te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken. Daarbij worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken toegepast.

2. Ten aanzien van de technische kenmerken wordt onder meer rekening gehouden met een afwijkend emissiepatroon, kosteneffectiviteit en integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.

3. Het bevoegd gezag stelt de kosteneffectiviteit van maatregelen vast volgens de rekenmethode in bijlage 2 en de waarden, bedoeld in het vierde tot en met het zesde lid.

4. Een maatregel met betrekking tot emissies van stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), vluchtige organische stoffen (VOS) of totaal stof is in ieder geval kosteneffectief indien de berekende waarde lager is dan de laagste waarde van het afwegingsgebied in tabel 2.7.

Tabel 2.7

Afwegingsgebied (€/kg)
NOx 5 – 20
SO2 5 – 10
VOS 8 – 15
Stof 8 – 15

5. Een maatregel met betrekking tot de emissie van de stoffen, bedoeld in het vierde lid, is niet kosteneffectief indien de berekende waarde hoger is dan de hoogste waarde van het afwegingsgebied in tabel 2.7.

6. Indien de berekende kosteneffectiviteit van een maatregel, met betrekking tot de emissie van de stoffen, bedoeld in het vierde lid, binnen het afwegingsgebied van tabel 2.7 ligt, bepaalt het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift of die maatregel in een individueel geval kosteneffectief is.

7. Indien een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van maatregelen wordt overgelegd om te kunnen voldoen aan de artikelen 2.5 en 2.6.

8. Het bevoegd gezag kan tevens, in het belang van de bescherming van het milieu, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld indien:

a. de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 1.7;
b. de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;
c. de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven, of
d. de grootte van de emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.

9. Het bevoegd gezag kan tevens, in het belang van de bescherming van het milieu, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door degene die de inrichting drijft, wordt ingezet om aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.26b, 3.38, 3.141, 3.143, 4.21, 4.23, 4.27a, 4.29, 4.31b, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.54a, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.74j, 4.74s, 4.94, 4.94g, 4.103aa, 4.103d, 4.119 en 4.125 te voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.


Onderdeel R


Artikel 2.7, eerste lid

In de inrichting dient ten minste de beste beschikbare techniek te worden toegepast (2.14, eerste lid, onderdeel c, onder 1, van de Wabo). De emissiegrenswaarden zoals genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6 zijn met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveau’s. Het bevoegd gezag kan afwijken van de emissiegrenswaarden zoals genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6. Afwijken kan door andere emissiegrenswaarden vast te stellen dan wel door de emissiegrenswaarden aan te vullen of te vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen Afwijken is mogelijk met een maatwerkvoorschrift dat goed gemotiveerd moet worden. Daarbij is informatie afkomstig van de inrichting altijd noodzakelijk en de inrichting is dan ook verplicht deze informatie te leveren op grond van art. 1.15. Ook buiten de periode zoals bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag informatie opvragen over de emissies van de inrichting.

De afwijkingsmogelijkheid die dit lid biedt, is beperkt tot de gronden die ook worden genoemd in de EU-richtlijn industriële emissies (en artikel 5.5, zevende lid, van het Bor), namelijk de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden en de technische kenmerken van de installatie.

Afwijken met een maatwerkvoorschrift kan leiden tot strengere emissiegrenswaarden, maar ook tot minder strenge grenswaarden. Strengere voorwaarden dan haalbaar met de toepassing van de beste beschikbare technieken moeten gesteld worden als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van minder strenge eisen kan dit alleen het geval zijn als toepassing van de beste beschikbare technieken tot buitensporig hoge kosten zou leiden, als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie. Geografische ligging

De geografische ligging biedt de mogelijkheid rekening te houden met verschillen in landschap, klimaat en grondsoorten binnen de Europese Unie. Binnen Nederland zullen er weinig gevallen zijn waarbij de geografische ligging van de inrichting leidt tot een afwijkend niveau van de beste beschikbare technieken. Toch kunnen bijvoorbeeld de beschikbaarheid van water en de mogelijkheid om water te lozen een rol spelen bij het bepalen van de beste beschikbare technieken en de daarbij behorende emissiegrenswaarde.


Plaatselijke milieuomstandigheden

Indien naar de mening van het bevoegd gezag de emissiegrenswaarde strenger moet zijn om de lokale milieukwaliteit te kunnen borgen, dan wordt dit gemotiveerd bij maatwerkvoorschrift gedaan. Zo kan de nabijheid van bebouwing leiden tot een strengere emissienorm om mens en milieu te beschermen. De plaatselijke milieuomstandigheden kunnen geen reden zijn om minder strenge eisen te stellen.

Artikel 2.7, eerste lid, geldt niet voor de stofcategorie ZZS. De afwijkingsmogelijkheid voor deze stofcategorie is reeds geregeld in artikel 2.4. De afwijkingsmogelijkheid in artikel 2.4 voor zeer zorgwekkende stoffen biedt dezelfde mogelijkheid als artikel 2.7, eerste lid. De afweging voor het opleggen van afwijkende eisen bij zeer zorgwekkende stoffen kan wel strenger uitpakken vanwege de minimalisatieverplichting die geldt voor ZZS.

Hoofdstuk 5 wordt niet genoemd in artikel 2.7, eerste lid. De activiteiten in hoofstuk 5 zijn namelijk niet integraal geregeld. Indien bij een activiteit in hoofdstuk 5 een emissiegrenswaarde voor een stof staat, dan geldt deze emissiegrenswaarde en niet die van artikel 2.5. Afwijken van een emissiegrenswaarde genoemd bij een activiteit in hoofdstuk 5 is alleen mogelijk als in hoofdstuk 5 bij die activiteit een afwijkingsmogelijkheid is geregeld. Is voor een stof geen emissiegrenswaarde geregeld, dan gelden wel de emissiegrenswaarden uit artikel 2.5. Dit blijkt uit artikel 2.3a, vijfde lid. Voor de emissiegrenswaarden uit artikel 2.5 kan wel gebruik gemaakt worden van de afwijkingsmogelijkheid die artikel 2.7 biedt. De emissiegrenswaarden in artikel 2.5 zijn vooral bedoeld voor zogenaamde gekanaliseerde emissies. Zie verder hetgeen hierover bij de toelichting op artikel 2.4, achtste lid, is opgemerkt.

Diffuse emissies moeten zoveel mogelijk worden beperkt door middel van «good housekeeping» en preventieve maatregelen. De diffuse emissies die niet kunnen worden beperkt, moeten in overeenstemming met de beste beschikbare technieken zoveel mogelijk worden afgevoerd door middel van gerichte afzuiging. De emissies van die afzuiging worden samen met de emissies van afblaaspunten van de ruimteventilatie beschouwd als puntbronnen. Meer informatie over het minimaliseren van diffuse emissies is vermeld in de volgende publicaties, die te vinden zijn op www.infomil.nl:

  • Rapportagereeks MilieuMonitor 15-Meetprotocol voor lekverliezen,
  • Rapportagereeks MilieuMonitor 14-Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag -,
  • Handboek emissiefactoren,
  • Factsheets op- en overslag en bewerken.


Artikel 2.7, tweede lid

Technische kenmerken van de installatie

In sommige gevallen kunnen de technische kenmerken van de installatie leiden tot een afwijkende emissiegrenswaarde. Bij het bepalen van de afwijkende emissiegrenswaarden kunnen een afwijkend emissiepatroon, kosteneffectiviteit en een integrale afweging in relatie tot de technische kenmerken van de installatie een rol spelen. Afwijkend emissiepatroon

In sommige situaties is het emissieverloop dusdanig dat de emissiegrenswaarden in de artikelen 2.5 en 2.6 na toepassing van de beste beschikbare technieken niet haalbaar zijn. In die gevallen kan van deze eisen worden afgeweken en kunnen andere grenswaarden vastgesteld worden. Het is aan de drijver van de inrichting om aan te tonen dat er sprake is van een afwijkende emissiepatroon.

Dit afwijkende emissiepatroon is een gevolg van het gekozen product of productieproces, zoals batchgewijze productie. Voor een aantal emissiesituaties zijn er bijzondere bepalingen: de middelingsbepaling en de piekemissiebepaling. Middelingsbepaling: de concentratie-eisen in de artikelen 2.5 en 2.6 zijn van toepassing op de halfuurgemiddelde waarden. Als emissies zo sterk variëren in de tijd dat het opleggen van algemene eisen voor halfuurgemiddelde concentraties niet realistisch is, kan de emissieconcentratie worden gemiddeld over een langere periode. Dit zal met name kunnen voorkomen bij discontinue, fluctuerende emissies. Een langere middelingsduur dan de emissieduur is niet toegestaan. De maximale toegestane middelingsduur is vier uur.

Piekemissiebepaling: met piekemissies worden incidentele hoge waarden in de halfuurgemiddelde concentraties of in de emissievracht per uur bedoeld.

Er worden drie frequentieniveaus onderscheiden: 1. Als in het emissieverloop regelmatig (enkele keren per dag) pieken optreden, is het emissieverloop in te delen als een fluctuerend emissiepatroon. Ter beoordeling van het emissieniveau van de regelmatig optredende pieken kan het middelen over de emissieduur worden gehanteerd (zie middelingsbepaling).

2. Voor pieken die af en toe optreden en een jaarvracht hebben van meer dan 100 maal de grensmassastroom is ter beoordeling van de emissieconcentratie of emissievracht maatwerk nodig vanwege het bedrijfsspecifieke karakter van deze pieken. Op deze pieken is geen bijzondere bepaling van toepassing.

3. Op pieken die af en toe optreden en een jaarvracht hebben die, naar schatting, lager is dan 100 maal de grensmassastroom is de piekemissiebepaling van toepassing. Bij het vaststellen van het voorzieningenniveau kunnen deze pieken buiten beschouwing worden gelaten.

Door de geringe jaarvracht is het opleggen van de algemene concentratie-eisen in het algemeen niet redelijk. Voor deze pieken kunnen wel aangepaste concentratieniveaus en een maximale frequentie van voorkomen worden opgenomen in een maatwerkvoorschrift. Bij de beoordeling van piekemissies zal rekening moeten worden gehouden met de aard van de bronnen (stoffen met een minimalisatieverplichting) en de eventuele hinder. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 2.4, vierde lid, onderdeel a, als het gaat om zeer zorgwekkende stoffen.


Integrale afweging

Als gevolg van de technische kenmerken van de installatie kan een emissie hoger uitvallen dan de eisen genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6 omdat een andere emissie op een veel lager niveau uitkomt dan daar wordt genoemd. Ook afwenteling naar een ander medium zoals water of energieverbruik kan het bevoegd gezag meewegen bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden naar de lucht.

Zo kan bij het vaststellen van de emissiegrenswaarde voor stofklasse S bij toepassing van een elektrostatisch filter rekening gehouden worden met het energieverbruik van een dergelijk filter. Indien een reductie van de stofemissie tot onder de normen van de artikelen 2.5 en 2.6 leidt tot een aanzienlijk meerverbruik van energie, kan het bevoegd gezag een andere emissiegrenswaarde opnemen.

Ook kan de combinatie van emissies in een specifiek geval leiden tot een andere techniek dan de techniek waarmee de eisen uit de artikelen 2.5 en 2.6 gehaald kunnen worden. Zo kan bij een combinatie van bijvoorbeeld anorganische gassen en stoffen gekozen worden voor een natte wasser, waarmee beide emissies gereduceerd worden. Het zal echter niet in alle gevallen mogelijk blijken de eis van stofklasse S te halen met behulp van een natte wasser.

Indien er een direct verband is tussen twee of meer emissies binnen de installatie en gemotiveerd kan worden dat, alle emissies en hun effecten in ogenschouw genomen, de leefomgeving er als geheel beter van wordt, ondanks het feit dat de emissiegrenswaarden voor één of meer van de emissies niet voldoen aan de artikelen 2.5 en 2.6, kan het bevoegd gezag een afwijkende emissiegrenswaarde vaststellen. Dit mag in geen geval leiden tot een vermindering van het beschermingsniveau voor de mens of de natuur. Een dergelijke afweging zal derhalve goed gemotiveerd moeten worden, bijvoorbeeld onderbouwd met één van de methoden genoemd in het IdIE.


Artikel 2.7, derde tot en met zesde lid


Kosteneffectiviteit

Als gevolg van de technische kenmerken van de installatie kan de drijver van inrichting geconfronteerd worden met uitzonderlijke kosten maar ook mogelijke baten als gevolg van het toepassen van de beste beschikbare technieken, die niet meegenomen zijn bij het opstellen van de artikelen 2.5 en 2.6 of bij de BBT-conclusies (hoewel deze maatregelen in beginsel kosteneffectief zijn).

Met behulp van de kosteneffectiviteit-methode krijgt men inzicht in de economische haalbaarheid (buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, in relatie tot de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie) van een milieumaatregel om mede aan de hand daarvan te kunnen bepalen of een afwijkend BBT-niveau gekozen moet worden. Er is hierbij sprake van uitzonderlijke situaties, zoals ingrijpende bouwkundige aanpassingen binnen de inrichting. In situaties waarbij een installatie volledig nieuw wordt gebouwd (zogenaamde grass root situaties of green field situaties) is er geen ruimte voor het instrument kosteneffectiviteit.

Bij het uiteindelijk vaststellen van milieumaatregelen kan kosteneffectiviteit worden gebruikt als één van de mee te wegen technische kenmerken, in samenhang met andere elementen zoals de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of de resultaten van een integrale afweging van de milieu-effecten van de installatie. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om uitsluitend op basis van een toets van de kosteneffectiviteit te beslissen over het al dan niet nemen van een emissiebeperkende maatregel. Omgekeerd is het echter ook niet de bedoeling de inrichting te vragen een kosteneffectiviteit-berekening te maken als de inrichting kan aantonen dat bijvoorbeeld de technische kenmerken van een installatie toepassing van een specifieke techniek onmogelijk maken.

Op grond van artikel 1.15 moet de drijver van de inrichting informatie aanleveren om maatwerk mogelijk te kunnen maken. In de toelichting bij artikel 2.7, eerste lid, wordt ook op deze verplichting gewezen. De drijver van de inrichting zal dan ook een kosteneffectiviteitsberekening maken die het bevoegd gezag vaststelt (artikel 2.7, derde lid). Voor de afweging kan een toetsing worden uitgevoerd die is gebaseerd op kostencurves. In een kostencurve is de kosteneffectiviteit weergegeven als functie van de concentratie van de verontreiniging in de ongereinigde afgassen (de ingangsconcentratie). Bij een hoge ingangsconcentratie werkt een emissiebeperkende maatregel meestal efficiënt omdat er veel verontreiniging wordt afgevangen, waardoor de kosteneffectiviteit gunstig (lage waarde) is. Bij een lage ingangsconcentratie is het vaak kostbaar om emissie af te vangen en is de kosteneffectiviteit dus ongunstig (hoge waarde). In één curve kunnen ook de effecten van verschillende maatregelen met een verschillende kostprijs of verschillende efficiëntie worden weergegeven. Volgens deze benadering is een aantal kostencurves opgesteld (Onderzoek kosteneffectiviteit in de NeR)61 . Op basis hiervan zijn bandbreedtes bepaald voor de toetsing van de kosteneffectiviteit (de jaarlijkse kosten gedeeld door de jaarlijkse uitstoot) van emissiebeperkende maatregelen tegen vier luchtvervuilende stoffen: NOx, SO2, VOS en stof (zie tabel 2.7 van dit wijzigingsbesluit). Met behulp van het bovengenoemde «onderzoek kosteneffectiviteit in de NeR» is het mogelijk ook kostencurves voor andere dan de vier genoemde stoffen of andere situaties op te stellen.

Artikel 2.7, vierde lid, geeft aan dat maatregelen waarvan de berekende waarde lager is dan de laagste waarde van het afwegingsgebied kosteneffectief zijn. De waarde ligt immers onder het afwegingsgebied. Of de maatregel daadwerkelijk uitgevoerd moet worden, is afhankelijk van andere criteria genoemd in artikel 2.7.

Artikel 2.7, vijfde lid, geeft aan dat maatregelen waarvan de berekende waarde hoger is dan hoogste waarde van het afwegingsgebied niet kosteneffectief zijn. In beginsel is de maatregel te duur, maar is het afhankelijk van de andere criteria (geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie) die genoemd worden in dit artikel of de maatregel uitgevoerd dient te worden.

Artikel 2.7, zesde lid, bevat het afwegingsgebied van de berekende kosteneffectiviteit. Na weging van de inspraakreacties is er voor gekozen om dit lid aan te passen. In het ontwerpbesluit waren maatregelen waarvan de berekende waarde zich binnen het bereik bevindt, in beginsel kosteneffectief. Er is voor gekozen om dichter bij de oorspronkelijke tekst van de NeR te blijven. Voor maatregelen waarvan de berekende waarde zich binnen het bereik bevindt, zal het bevoegd gezag de kosteneffectiviteit moeten vast stellen, zoals bedoeld in het derde lid. Op grond van artikel 1.15 moet de drijver van de inrichting informatie aanleveren om maatwerk mogelijk te kunnen maken. De drijver van de inrichting zal dan ook een kosteneffectiviteitsberekening maken die het bevoegd gezag vaststelt. In samenspraak met het bedrijf zal het bevoegd gezag bepalen of de maatregel getroffen dient te worden, daarbij in ieder geval rekening houdend met de in artikel 2.7, eerste lid, genoemde elementen. Naast deze elementen kunnen andere overwegingen een rol spelen bij het al dan niet verlangen van de maatregel, zoals de technische levensduur van de installatie, het gegeven of de drijver van de inrichting voornemens is te verhuizen en de omvang van de vracht. Indien de drijver van de inrichting van mening is dat dergelijke argumenten van toepassing zijn en in dit individuele geval de maatregel niet kosteneffectief is, dan zal hij dit voldoende onderbouwd aan moeten geven bij het verzoek om een maatwerkvoorschrift. Het bevoegd gezag kan niet gedwongen worden een maatwerkvoorschrift op te stellen maar zal dan, gelet op het vermelde in artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht, wel voldoende gemotiveerd moeten aangeven hoe de afweging van de kosteneffectiviteit heeft plaatsgevonden.

Overigens dient nogmaals benadrukt te worden dat het instrument kosteneffectiviteit slechts in een beperkt aantal gevallen extra informatie verschaft. In verreweg de meeste gevallen zijn gangbare technieken toepasbaar en kosteneffectief. In gevallen waarin deze technieken niet kosteneffectief blijken, spelen ook andere technische kenmerken, zoals een integrale afweging, maar ook de lokale omstandigheden vaak een rol. De uitkomsten van een kosteneffectiviteitsberekening dienen dan ook altijd in samenhang met de andere elementen van artikel 2.7 bekeken te worden.

Ter illustratie zijn hieronder enkele voorbeelden over kosteneffectiviteit opgenomen. Meer informatie en voorbeelden over kosteneffectiviteit zijn vermeld in het Informatiedocument Industriële Emissies.

Voorbeeld 1: Een inrichting heeft een maatregel om de emissie naar de lucht te beperken doorgerekend. De maatregel lijkt kosteneffectief. Echter, door de maatregel ontstaat een extra afvalwaterstroom die gereinigd moet worden. Door de extra kosten komt de maatregel ruim boven de bovengrens en wordt de luchtmaatregel als niet kosteneffectief (KE) gezien.

Voorbeeld 2: Een inrichting draait nog maar weinig draaiuren per jaar, gedurende een periode van 3 jaar. Daarna stopt de bedrijfsvoering. Totaal zal de inrichting nog ongeveer 15.000 draaiuren maken. De maatregelen geven een reductie van gemiddeld 50 kg NOx per uur (totale vermeden emissie 750.000 kg per jaar) en kosten 13,5 miljoen euro voor 3 jaar, inclusief bedrijfskosten en rente (=18 euro per kg). Omdat de levensduur beperkt is kan in dit geval kan besloten worden de maatregel niet te nemen.


Artikel 2.7, zevende lid

Op grond van artikel 1.15 van dit besluit moet de drijver van de inrichting informatie aanleveren, zoals een kosteneffectiviteitsberekening, om maatwerk mogelijk te kunnen maken (zie ook de toelichting bij artikel 2.7, eerste lid) indien het bevoegd gezag hierom verzoekt. Deze informatie kan worden gebruikt voor het vaststellen of herzien van een maatwerkvoorschrift.

Uitgangspunt is dat wordt voldaan aan de eisen in artikel 2.5 en 2.6. Ontwikkelingen in de bedrijfsvoering of in de beste beschikbare technieken kunnen aanleiding zijn voor nieuwe maatregelen en daarmee een herziening van het maatwerkvoorschrift.


Artikel 2.7, achtste en negende lid

Deze bepalingen waren bij het tot stand komen van het Activiteitenbesluit62 opgenomen als artikel 2.7, tweede en derde lid. De inhoud van nota van toelichting bij deze eerste versie van het Activiteitenbesluit is op dit punt nog steeds relevant. Bij emissies van minimalisatieverplichte stoffen betekent deze bepaling dat op grond van de aard van de emissies een controleregime overeenkomstig regime 4 van tabel 2.8 kan worden voorgeschreven, zoals dat voorheen op grond van paragraaf 3.7 van de NeR plaatsvond.

Artikel 2.7a

1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.

3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:

a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.

4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt, bij maatwerkvoorschrift:

a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

5. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.


Onderdeel R

Dit artikel regelt het aanvaardbaar niveau van geurhinder. Het bevoegd gezag beoordeelt het aanvaardbaar niveau van geurhinder in de volgende gevallen:

  • inrichtingen waar geur relevant is: dat zijn inrichtingen type C, inrichtingen type B waarvoor geur niet uitputtend is geregeld in de hoofdstukken 3 en 4 of inrichtingen type A»;
  • beoordeling van gelijkwaardigheid van een alternatieve maatregel op basis van art 1.8 van het Activiteitenbesluit;
  • opstellen van maatwerkvoorschriften bij activiteiten in hoofdstuk 3 en 4;

Het algemene beleidsuitgangspunt is het voorkomen en, indien niet mogelijk, het zo veel mogelijk beperken van geurhinder. Dit beleidsuitgangspunt maakt sinds 1995 onderdeel uit van de NeR. De beoordeling welke mate van geurhinder nog aanvaardbaar is, is aan het bevoegd gezag. De drijver van de inrichting geeft informatie over de wijze waarop geurhinder wordt voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Indien het bevoegd gezag oordeelt dat de informatie die de drijver van de inrichting levert onvoldoende is om te bepalen of een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt gehaald, dan kan het bevoegd gezag van de drijver van de inrichting een geuronderzoek vragen op grond van het tweede lid. Ook buiten de periode als bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag deze informatie opvragen. Dit geuronderzoek voldoet aan de eisen die de NTA 9065 Meten en rekenen geur hieraan stelt.

Beoordeelt het bevoegd gezag de geur als onaanvaardbaar, dan kan het bevoegd gezag hier eisen aan stellen in een maatwerkvoorschrift. Een uitgebreide toelichting op het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau is terug te vinden in de Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)63 (hierna: Handleiding geur). Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het opstellen van dit maatwerk van de drijver van de inrichting een onderzoek naar mogelijke maatregelen vragen (vijfde lid).Artikel 2.7a, derde lid, geeft aan welke aspecten het bevoegd gezag ten minste meeweegt bij het bepalen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder. De aspecten genoemd in dit lid zijn gebaseerd op het afwegingsproces bij de hindersystematiek zoals opgenomen in de bovengenoemde Handleiding geur. Dit zijn dezelfde aspecten die tot 2013 waren opgenomen in de NeR.

De genoemde aspecten worden meegewogen al naar gelang ze relevant zijn. Zo zal voor een nieuwe inrichting geen «historie van de inrichting» beschikbaar zijn en dus niet meegewogen worden. Er is rekening gehouden met de genoemde aspecten wanneer het bevoegd gezag motiveert waarom een aspect wel of niet is meegenomen. Zo verwijst de activiteit «bereiden van voedingsmiddelen» voor het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau bij maatwerk naar artikel 2.7a, derde lid. Bij horecabedrijven is het bijvoorbeeld niet gebruikelijk om de geurbelasting in kaart te brengen. Het bevoegd gezag heeft rekening gehouden met het aspect «geurbelasting» als het bevoegd gezag motiveert waarom het in kaart brengen van de geurbelasting niet nodig is voor het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau. Ook is deze lijst niet uitputtend. Zo kan het nuttig zijn, als het gaat om een nieuwe inrichting, om informatie op basis van een vergelijkbare inrichting te betrekken bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau.

De nationale en lokale geurbeleidskaders wegen hierbij zwaar. Dat wil overigens niet zeggen dat de overige aspecten helemaal geen rol meer spelen als dergelijke beleidskaders bestaan. Die overige aspecten kunnen bijvoorbeeld van belang zijn indien het beleidskader geen invulling heeft gegeven aan die aspecten.


a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid

In het Activiteitenbesluit wordt met bestaande toetsingskaders het geurbeleid op internationaal of lokaal niveau bedoeld. Dit zijn:

  • BREF’s en BBT-conclusies (Internationaal niveau)
  • Provinciaal en gemeentelijk geurbeleid

Voor IPPC-installaties gelden de BBT-conclusies en BREF’s. In deze documenten is over het algemeen weinig aandacht voor geur. Toepassing van de BBT-maatregelen voor luchtemissies zorgt wel vaak voor het wegnemen van een deel van de geurhinder, maar niet altijd. Wanneer het geuraspect niet of onvoldoende terugkomt in de BBT-conclusies bepaalt het bevoegd gezag het aanvaardbaar hinderniveau op basis van de aspecten genoemd in artikel 2.7a, derde lid. Het bevoegd gezag kan deze aspecten nader uitwerken in lokaal geurbeleid. In het Activiteitenbesluit wordt het bevoegd gezag de vrijheid gegeven om lokaal invulling te geven aan het aanvaardbaar hinderniveau voor geur. Het bevoegd gezag heeft dit in een aantal gevallen vastgelegd in lokaal beleid. In dat geval toetst het bevoegd gezag het aanvaardbaar hinderniveau aan het lokale beleid.


b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten

Het aanvaardbaar hinderniveau wordt bepaald ter plaatse van geurgevoelige objecten nabij de geurrelevante activiteit. Het Activiteitenbesluit verwijst voor de definitie van het «geurgevoelig object» naar artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. Het bevoegd gezag moet deze definitie aanhouden om te bepalen wat een geurgevoelig object is. Wel bepaalt het bevoegd gezag zelf welke mate van geurhinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Het bevoegd gezag kan bijvoorbeeld op een bedrijventerrein een lager niveau van bescherming aanvaardbaar beschouwen dan in een woonwijk. Ook betrekt het bevoegd gezag de lokale situatie bij het afwegen van het aanvaardbaar hinderniveau. Zo kan in een gebied waar veel bedrijven bij elkaar staan sprake zijn van cumulatie van geur waardoor de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten onaanvaardbaar is. Het bevoegd gezag kan dan in maatwerkvoorschriften van de individuele inrichting rekening houden met het cumulatie-effect.


c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting

Aard, omvang en waardering geven inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt. Zo zal de geur van gebakken brood als minder hinderlijk worden ervaren dan de geur van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Inzicht in de aard, omvang en waardering van de geurhinder, ook wel «hedonische waarde» genoemd, kan op een kwalitatieve (belevingsonderzoek, hinderenquête, klachtenregistratie etcetera) of kwantitatieve manier (meetrapport) worden bepaald. De NTA9065 meten en rekenen geur geeft een overzicht van kwalitatieve en kwantitatieve meet- en berekeningsmethoden.


d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder

De historie en het klachtenpatroon van de inrichting geven inzicht in mogelijk eerdere knelpunten van geur. Als uit de historie van de inrichting bijvoorbeeld blijkt dat een ontgeuringsinstallatie niet goed wordt onderhouden, dan kunnen hieraan aanvullende eisen worden gesteld.

Geurklachten hoeven nog niet te betekenen dat er sprake is van een onaanvaardbaar hinderniveau. Het bevoegd gezag bepaalt het niveau dat nog als aanvaardbaar wordt beschouwd. Wel geeft het klachtenpatroon inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt door de omgeving. Om die reden vormt het klachtenpatroon een aspect dat het bevoegd gezag meeneemt in zijn afweging van het aanvaardbaar hinderniveau. De Handleiding geur geeft een nadere toelichting op de geurklachten en handhaving.


e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting

Bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau weegt het bevoegd gezag de huidige en verwachte hinder af in zijn beoordeling. Indien bij de melding van een nieuwe activiteit bijvoorbeeld bekend is dat in de nabijheid van de nieuwe activiteit een woonwijk wordt gerealiseerd, dan wordt rekening gehouden met de verwachte hinder ter plaatse van de nog te realiseren woonwijk.


f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting

Als gevolg van de technische of organisatorische maatregelen kan de drijver van de inrichting geconfronteerd worden met uitzonderlijke kosten maar ook mogelijke baten als gevolg van het toepassen van een maatregel. Integrale afweging en kosteneffectiviteit spelen een rol bij het inzichtelijk maken van de kosten en baten. Het bevoegd gezag kan hierbij gebruik maken van de methodiek zoals voorgeschreven in artikel 2.7.

Artikel 2.8

1. Indien bij ministeriële regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast maar degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten aanzien van emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de hoofdstukken 3, 4 of 5 zijn gesteld:

a. wordt op verzoek van het bevoegd gezag eenmalig aangetoond dat de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3, 4 of 5 vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet overschreden worden, of
b. wordt op verzoek van het bevoegd gezag, indien één of meer grensmassastromen als bedoeld in de hoofdstukken 3, 4, en 5 worden overschreden, eenmalig aangetoond of wordt voldaan aan de emissie-eisen dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van stoffen waarvoor in de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.54a, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan is aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in artikel 2.6.

2. Het eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.

3. Indien op grond van artikel 2.5 en artikel 2.6 emissiegrenswaarden gelden dan worden de emissies gecontroleerd op basis van een controleregime als bedoeld in tabel 2.8.

Tabel 2.8

storingsfactor F Controleregime Mogelijke controlevormen
F < 3 0 ERP’s cat. B
3 < F < 30 1 Meting eenmalig + ERP’s cat. B
30 < F < 300 2 Meting 1 x per 3 jaar + ERP’s cat. B
300 < F < 3.000 3 Meting 1 x per jaar + ERP’s cat. B
Bij sterke fluctuaties: controleregime 4
F > 3.000 4 Continue meting of
ERP’s cat. A of
Meting 2 x per jaar + ERP’s cat. B

4. De controle van emissies wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor, bedoeld in tabel 2.8. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift van de in tabel 2.8 opgenomen controlevormen afwijken.

5. Voor zover de controlevorm een ERP voorschrijft, toont de drijver van de inrichting aan:

a. welke ERP’s dienen om de emissies van een specifieke component te controleren;
b. binnen welke grenzen van de waarden van de ERP’s wordt voldaan aan de emissie-eisen.

6. De metingen van emissies waarvoor grenswaarden gelden als bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 worden uitgevoerd door een daartoe geaccrediteerde meetinstantie. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift hiervan afwijken.

7. Voor de resultaten van emissiemetingen of controle van ERP’s geldt dat:

a. deze worden vastgelegd in een rapport;
b. de resultaten van emissiemetingen worden gerapporteerd bij standaard luchtcondities voor temperatuur en druk, en bij droog afgas;
c. de resultaten van emissiemetingen worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid;
d. emissies van verbrandingsprocessen worden herleid op afgas met een volumegehalte aan zuurstof van:
1°. 6 procent, indien het een stookinstallatie met vaste brandstof betreft;
2°. 3 procent, indien het een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof betreft, of
3°. het gehalte dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift heeft vastgelegd.
e. het resultaat van afzonderlijke emissiemetingen de emissiegrenswaarde niet mag overschrijden;
f. de daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie, bepaald op basis van het resultaat van continu metingen, niet hoger mag zijn dan de emissiegrenswaarde, en
g. geen van de halfuurgemiddelde waarden, als resultaat van continu metingen, hoger mag zijn dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.

8. De metingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, en in het vierde lid, met inbegrip van berekeningen en bepalingen van ERP’s, de registratie en rapportage van de meting, voldoen, ten behoeve van de bescherming van het milieu, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.


Onderdeel R

Artikel 2.8 regelt de verplichting om de emissies naar de lucht te bepalen.


Artikel 2.8, eerste en tweede lid

Wanneer de drijver van de inrichting geen of andere maatregelen dan de in de ministeriële regeling genoemde erkende maatregelen neemt, moet hij eenmalig bepalen of de hoeveelheid van de emissies de grensmassastroom die voor de uitgeworpen stoffen geldt niet overschrijdt. Als ook een emissie-eis geldt, moet op verzoek van het bevoegd gezag worden nagegaan of die eis niet wordt overschreden. Op grond van het tweede lid geldt deze verplichting opnieuw bij veranderingen aan de installatie die naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.


Artikel 2.8, derde en vierde lid

Het derde lid bepaalt dat de emissies van stoffen waarvoor eisen gelden op grond van artikel 2.5 en artikel 2.6 met een bepaalde regelmaat moeten worden gecontroleerd. Dit controleregime wordt afgeleid van de ernst van mogelijke storingen. Dit wordt gedaan door de omvang van een mogelijke emissie bij een storing van de emissiebeperkende maatregel om te rekenen naar een storingsfactor. Hierbij zijn de definities van storingsemissies en storingsfactor in artikel 1.1, tweede lid, (nieuw) van belang. De grootte van de storingsfactor is maatgevend voor het gewenste controleregime. Hierbij geldt dat het controleregime intensiever wordt naarmate de gevolgen van een storing ernstiger kunnen zijn. De controle van de emissie wordt uitgevoerd door de drijver van de inrichting. De rapportages van deze controle worden, volgens het zevende lid van dit artikel, vastgelegd in een rapport, dat op grond van artikel 1.15 op verzoek beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

De emissies kunnen worden gecontroleerd via meting van concentraties van de stoffen in de afgassen of op basis van metingen van emissierelevante parameters (ERP’s). Aan het uitvoeren van metingen worden op grond van het achtste lid nadere eisen gesteld in de Activiteitenregeling.


Artikel 2.8, vijfde lid

Voor zover de controlevorm een ERP voorschrijft moet de drijver van de inrichting kunnen aantonen dat een ERP geschikt is om de emissies te monitoren. De ERP’s staan in een bekende relatie tot de concentratie van stoffen in de afgassen. Meer over ERP’s is te vinden in het Informatiedocument Industriële Emissies. De drijver geeft ook aan binnen welke grenzen de waarde van de ERP moet blijven. Deze informatie maakt deel uit van het rapport zoals bedoeld in het zevende lid. Dit rapport moet voldoen aan de eisen die op grond van het achtste lid in de Activiteitenregeling worden opgenomen. Uiteraard is vooraf overleg tussen de drijver van de inrichting en het bevoegd gezag zeer raadzaam.


Artikel 2.8, zesde lid

Het zesde lid bepaalt dat metingen door een geaccrediteerde instantie moeten worden uitgevoerd. De accreditatie heeft tot doel om de kwaliteit van de uitgevoerde metingen te bewaken. Door middel van de accreditatie wordt gewaarborgd dat een meetinstantie beschikt over de juiste kennis en instrumenten om de metingen volgens de geldende normen uit te voeren. De accreditatie wordt in Nederland verstrekt door de Raad voor Accreditatie64 . Een meetinstantie die is geaccrediteerd door een buitenlandse accreditatie-instelling65 is in Nederland ook toegestaan. Vooral in gevallen waarbij het gaat om grote emissiehoeveelheden of om zeer gevaarlijke stoffen is het van belang dat emissies juist en volgens de geldende normen worden bepaald. Voor veel van de stoffen waarvoor emissie-eisen gelden, zijn inmiddels nationale of internationale meetnormen opgesteld. Deze worden genoemd in de Activiteitenregeling. In gevallen waarin voor een bepaalde component geen meetnorm beschikbaar is en geen specifieke accreditatie mogelijk is, heeft het de voorkeur dat de meetinstantie een accreditatie heeft voor het meten van emissies van vergelijkbare stoffen. In de Nederlandse praktijk worden veel metingen al uitgevoerd door geaccrediteerde meetinstanties. Daarnaast geldt voor activiteiten die onder de EU-richtlijn industriële emissies vallen al de verplichting om emissies te meten volgens de internationale meetnormen. Daarmee gelden voor instanties die deze metingen doen al dezelfde kwaliteitseisen als voor geaccrediteerde instanties. De verwachting is dat de verplichting tot accreditatie niet tot een significante toename van administratieve lasten of van uitvoeringslasten zal leiden.


Artikel 2.8, zevende lid

Het zevende lid stelt eisen aan de resultaten van emissiemetingen of de controle van ERP’s. De resultaten moeten vastgelegd worden in een rapport. De resultaten van emissiemetingen worden gerapporteerd bij standaard luchtcondities voor temperatuur en druk, en bij droog afgas.

Het resultaat van een emissiemeting heeft een bepaalde meetonzekerheid (onderdeel c). Dit is het gevolg van mogelijke onnauwkeurigheden bij de monsterneming, monsterbehandeling en analyse. De grootte van de meetonzekerheid kan worden ontleend aan de gebruikte meetnorm of kan worden geschat door de instantie die de metingen uitvoert. Bij het toetsen van de gemeten waarde van de emissie aan de grenswaarde wordt de gemeten waarde gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Dit gebeurt door de gemeten waarde te verlagen met de grootte van de meetonzekerheid, voordat wordt getoetst aan de grenswaarde. In de Activiteitenregeling is opgenomen hoe de meetonzekerheid wordt vastgesteld. Onderdeel d regelt dat emissies van verbrandingsprocessen worden herleid op afgas met een bepaald volumegehalte aan zuurstof. Dit is 6% bij het stoken op vaste brandstoffen en 3% bij het stoken op gasvormige of vloeibare brandstoffen. Het bevoegd gezag kan hiervan gemotiveerd afwijken en in een maatwerkvoorschrift het een afwijkend zuurstofgehalte vastleggen. De onderdelen e, f en g regelen de manier waarop de gemeten concentraties moeten worden getoetst aan de geldende emissiegrenswaarden.


onderdeel e

Een afzonderlijke meting bestaat standaard uit drie deelmetingen. Dat betekent dat drie monsters worden genomen van de emissies of drie waarden worden bepaald. De resultaten van de deelmetingen worden gemiddeld en dat gemiddelde geldt als het resultaat van de afzonderlijke meting. Dit resultaat wordt gecorrigeerd voor de meetonzekerheid (onderdeel c). Het resultaat van de afzonderlijke meting, na correctie voor de meetonzekerheid, mag de grenswaarde zoals bedoeld in artikel 2.5 of in de hoofdstukken 3 en 4 niet overschrijden. Voor een verdere toelichting over de metingen wordt verwezen naar het IdIE.

Artikel 2.8a

Voor een inrichting type C waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, worden de geurvoorschriften van die vergunning in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, tot 1 januari 2021 aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de geurvoorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.


Onderdeel R

Dit nieuwe artikel bevat het overgangsrecht voor geurvoorschriften uit de vergunning waarvoor nu afdeling 2.3 Lucht en geur gaat gelden. Dit overgangsrecht merkt de vergunningvoorschriften voor geur aan als maatwerkvoorschriften voor zover dit binnen de maatwerkmogelijkheid van afdeling 2.3 Lucht en geur valt.Voor de termijn van vijf jaar is gekozen mede wegens de inhoud van de inspraakreacties op het besluit. Een periode van drie jaar werd door het bevoegd gezag in dit geval te kort geacht voor het omzetten van vergunningvoorschriften in maatwerkvoorschriften. De belastende werking van deze termijn voor de betrokken inrichtingen wordt beperkt geacht. Bestaande bedrijven zullen immers al de maatregelen getroffen hebben om een aanvaardbaar hinderniveau te bereiken.

Activiteitenregeling

Met betrekking tot lucht en geur worden twee nieuwe afdelingen toegevoegd 2.6 en 2.7.


Afdeling 2.6 AR Zeer zorgwekkende stoffen

Artikel 2.17

1. Als maximaal toelaatbaar risiconiveau van de immissieconcentratie van een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder b, van het besluit, geldt de grenswaarde in bijlage 13.

2. Indien voor een zeer zorgwekkende stof geen grenswaarde is opgenomen in bijlage 13, wordt die grenswaarde vastgesteld volgens de procedure in bijlage 14.


Toelichting Artikel 2.17

Eerste lid

De op nationaal niveau goedgekeurde waarden van het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR-waarden) zijn opgenomen in bijlage 13.


Tweede lid

Een maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) wordt bepaald met behulp van een handreiking17 . Vervolgens worden deze waarden voorgelegd aan een wetenschappelijke klankbordgroep normstelling water en lucht waarin wetenschappers van universiteiten en instituten zitting hebben en wetenschappers van maatschappelijke belanghebbenden. Beleidsmatige toetsing vindt plaats door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu via de werkgroep en stuurgroep normstelling water en lucht. Op de site www.rivm.nl/rvs is informatie te vinden over de procedure die bij die toetsing wordt gevolgd. Tot nu werden MTR’s voor lucht altijd beleidsmatig vastgelegd. In het vervolg zullen door de stuurgroep normstelling water en lucht goedgekeurde MTR’s voor lucht regelmatig worden toegevoegd aan bijlage 13 bij de Activiteitenregeling door wijziging van die regeling. De procedure die gevolgd wordt bij de totstandkoming van een MTR is opgenomen in bijlage 14.

Artikel 2.18

Bij het door middel van berekening bepalen van immissieconcentraties van zeer zorgwekkende stoffen in de buitenlucht als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder c, van het besluit, bij inrichtingen:

a. wordt gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de:
1°. fysieke kenmerken van de bron;
2°. kenmerken van de emissie, en
3°. kenmerken van de omgeving.
b. worden de immissieconcentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.


Artikel 2.19

1. Het door middel van berekening bepalen van de concentraties van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.18, vindt plaats volgens de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model, voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die rekenmethode.

2. Van de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model kan in overleg met het bevoegd gezag worden afgeweken mits de methode waarmee wordt afgeweken passend is en gelijkwaardig aan de standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model.

3. In situaties die buiten het toepassingsgebied van standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model vallen, wordt in overleg met het bevoegd gezag een andere, passende methode toegepast.


Toelichting Artikelen 2.18 en 2.19

De inrichting moet de immissieconcentratie bepalen aan de hand van de voorschriften in de artikelen 2.18 en 2.19. Bij de rapportage aan het bevoegd gezag van de uitkomsten van die immissieconcentratiebepaling kan deze rapportage worden gecombineerd met de rapportage bedoeld in artikel 2.4, derde lid, van het besluit en de rapportage die wordt opgesteld in het kader van het vermijdings- en reductieprogramma. Het bevoegd gezag moet instemmen met deze gezamenlijke rapportage en er moet worden voldaan aan de geldende termijnen en verplichtingen. Het vaststellen van concentraties van zeer zorgwekkende stoffen door middel van berekening vindt in overleg met het bevoegd gezag plaats. Eén van de alternatieve rekenmethoden bedoeld in het derde lid van artikel 2.19 is de Handreiking Bepaling van het Immissieniveau (RIVM)18 .

In artikel 2.18, onderdeel b, is aangegeven dat voor het bepalen van de immissie de concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting. De plaats waarop moet worden berekend is afhankelijk van plaatselijke factoren als de nabijheid van woningen, natuurgebieden, de eigenschappen van de zeer zorgwekkende stof en het emissiepatroon. Zeer zorgwekkende stoffen kunnen zowel de mens als de natuur beïnvloeden.

Voor stoffen die alleen van invloed zijn op de mens wordt bij de bepaling uitgegaan bij het toepasbaarheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat er geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt met betrekking tot luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens op plaatsen waar geen mensen mogen en kunnen komen, terreinen met één of meer inrichtingen waar al regels gelden voor de gezondheid en veiligheid van werknemers en wegen (rijbanen en middenberm). Er zijn echter ook zeer zorgwekkende stoffen die invloed hebben op de natuur. In dat geval moet rekening worden gehouden met bijvoorbeeld een aangrenzend natuurgebied. Ook kan de piek van een immissie, afhankelijk van de hoogte van de schoorsteen en de gemiddelde windrichting, zich ver buiten de inrichting bevinden. Bij de beoordeling van de luchtkwaliteit moet ook hier rekening mee worden gehouden.

Artikel 2.20

De vermijdings- en reductieprogramma’s van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het besluit, bevatten in ieder geval:

a. een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van de emissies;
b. met betrekking tot de technieken, bedoeld in onderdeel a, informatie over:
1°. het rendement;
2°. de validatie;
c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten;
d. informatie over afwenteleffecten.


Toelichting Artikel 2.20

De inrichting en het bevoegd gezag moeten goede afspraken maken over het proces. Aanbevelingen hierover zijn in het Informatiedocument industriële emissies opgenomen. Met ‘validatie van de techniek’ wordt bedoeld de mate waarin de betreffende techniek zich in de praktijk bewezen heeft. De afwenteleffecten (in het Engels bekend als ‘cross-media effects’) doen zich voor indien er sprake is van verschuiving of afwenteling van de milieubelasting naar een ander medium.


Bijlage 13

CAS-nummer Stof MTR (µg/m3) Toelichting
106-93-4 1,2-dibroomethaan 0,2
79-01-6 trichlooretheen 200
107-06-2 1,2-dichloorethaan 48
75-01-4 vinylchloride 3,6
91-94-1 3,3’-dichloorbenzidine 0,02
106-89-8 epichloorhydrine 80
75-21-8 ethyleenoxide 3
18540-29-9 chroom(VI) 0,0025
107-13-1 acrylonitril 10
106-99-0 1,3-butadieen 3
71-43-2 benzeen 5 EU-grenswaarde, staat ook in de Wet milieubeheer
75-56-9 propyleenoxide 90
84-74-2 Dibutyl phthalate (DBP)
0,1
7439-92-1 Lood 0,5 grenswaarde Wet milieubeheer, geldt alleen voor lood en anorganische loodverbindingen
7440-43-9 Cadmium 0,005 EU-richtwaarde, staat ook in de wet milieubeheer


Afdeling 2.7 AR Bemonstering, analyses en metingen emissiegrenswaarden lucht

Artikel 2.21

Een meting als bedoeld in artikel 2.8, achtste lid, van het besluit voldoet aan de artikelen 2.22 en 2.23.


Artikel 2.22

1. De concentraties van componenten in de afgassen worden bepaald door continue meting of afzonderlijke metingen onder procescondities die representatief zijn voor de normale bedrijfsvoering.

2. De metingen bemonsteringen en analyses van de parameters die nodig zijn voor het bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven, worden uitgevoerd volgens onderstaande normbladen:

a. emissiemeting en analyse:
1°. stikstofoxiden (NOx): NEN-EN 14792;
2°. stikstofoxiden (NOx) continumeting: NEN-ISO 10849;
3°. zwaveldioxide (SO2): NEN-EN 14791;
4°. onverbrande koolwaterstoffen (CxHy): NEN-EN 12619;
5°. totaal stof: NEN-EN 13284-1 of NEN-EN 13284-2;
6°. zuurstof (O2): NEN-EN 14789;
7°. chroom VI -verbindingen: ISO 16740;
8°. zware metalen: NEN-EN 14385;
9°. zoutzuur: NEN-EN 1911-1, 1911-2 en 1911-3;
10°. waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
11°. ammoniak: NEN 2826;
12°. individuele gasvormige organische componenten: NEN-EN 13649;
13°. dioxines en furanen: NEN-EN 1948 deel 1,2 en 3;
14°. kwik: NEN-EN 13211;
15°. vocht: NEN-EN 14790;
16°. debiet: NEN-EN-ISO 16911 deel 1 en 2;
b. meetlocatie, monstername en rapportage van de stoffen, genoemd onder a: NEN-EN 15259.
c. kwaliteitsborging van continue metingen: NEN-EN 14181.

3. Een afzonderlijke meting als bedoeld in het eerste lid bestaat uit drie deelmetingen van een half uur, tenzij een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren. Het resultaat van de afzonderlijke emissiemeting is het gemiddelde van de deelmetingen, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.

4. Een continue meting vindt plaats door:

a. een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas, of
b. een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.

5. Het resultaat van een continue meting is de verzameling van half-uursgemiddelde of etmaalgemiddelden, verminderd met de gerapporteerde meetonzekerheid of met een standaardwaarde voor de meetonzekerheid.


Artikel 2.23

1. Het bevoegd gezag bepaalt de meetonzekerheid op basis van de 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele waarnemingen. Bij het bepalen van de meetonzekerheid wordt het gemiddelde van de deelmetingen, bedoeld in artikel 2.22, gecorrigeerd voor het aantal deelmetingen. De meetonzekerheid wordt berekend als percentage van de grenswaarde.

2. Voor de elementen, genoemd in tabel 2.23, bedraagt de maximale meetonzekerheid als percentage van de emissiegrenswaarde niet meer dan de in tabel 2.23 opgenomen percentages.


Toelichting Artikel 2.22 en 2.23

Zoals bepaald in artikel 2.22, derde lid, bestaat een afzonderlijke meting standaard uit drie deelmetingen (of monsternemingen) onder procescondities die representatief zijn voor een normale bedrijfsvoering. De resultaten van de deelmetingen worden gemiddeld en dat gemiddelde geldt als het resultaat van de afzonderlijke meting. Voordat het bevoegd gezag de afzonderlijke meting aan de emissiegrenswaarde toetst, moet de 95% betrouwbaarheidsinterval van het meetresultaat worden afgetrokken. De 95% betrouwbaarheidsinterval is een indicatie voor de meetonzekerheid. Het geeft aan dat indien deze meting 100 maal wordt herhaald, de gemeten waarde 95 maal binnen het aangegeven interval zal liggen. Het meetresultaat wordt dus ten gunste van het bedrijf gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Als het resultaat van de meting, verminderd met de 95% betrouwbaarheidsinterval, de emissie-eis niet te boven gaat, is aan de emissiegrenswaarde voldaan.

De meetonzekerheid neemt af bij toename van het aantal deelmetingen. Daarom wordt bij een serie van n deelmetingen het 95% betrouwbaarheidsinterval gedeeld door √n voordat het van het gemiddelde meetresultaat wordt afgetrokken. De correctie voor de meetonzekerheid bij drie deelmetingen is dan kleiner dan wanneer voor één enkele meting zou worden gecorrigeerd. Ook voor de continue metingen geldt dat de resultaten van de metingen worden getoetst aan de emissiegrenswaarde nadat 95% betrouwbaarheidsinterval er vanaf is getrokken. Hier hoeft het 95% betrouwbaarheidsinterval logischerwijs niet gedeeld te worden door √n, omdat er geen sprake is van deelmetingen maar van een continue meting.

In zijn algemeenheid geldt dat de meetonzekerheid niet groter hoeft te zijn dan maximaal 40% van de gestelde emissiegrenswaarde. Om te grote meetcorrecties op de meetresultaten te voorkomen, zijn daaraan grenzen gesteld in artikel 2.23. Voor componenten waarvoor goede meetmethoden beschikbaar zijn, is de meetonzekerheid in het algemeen ruim onder 20%. De systematiek om het meetresultaat te corrigeren voor de meetonzekerheid is in deze afdeling gelijkgesteld aan de systematiek voor kleine en middelgrote stookinstallaties in paragraaf 3.2.1.